Op 3 maart sprak ik over gelijke kansen met Marjolein Moorman, PvdA wethouder voor onderwijs in Amsterdam. Het gesprek was bedoeld als toelichting op een open brief, die ik haar eerder had geschreven. Daarin verweet ik haar dat ze te weinig oog had voor de onbedoelde effecten van de oude ideologie van gelijke kansen. Wie zich concentreert op het vooruitbrengen van ‘goede leerlingen’, loopt het risico de anderen te verwaarlozen. Decennialang is dat gebeurd.
Het bevorderen van ‘gelijke kansen’ heeft vanaf de jaren zestig de kern gevormd van het Nederlandse onderwijsbeleid, en de invoering van de Mammoetwet was een poging om dat ideaal praktisch vorm te geven. Leerlingen met ‘verborgen cognitieve talenten’ moesten worden opgespoord en klaar gestoomd voor een ‘zo hoog mogelijke’ opleiding, dat wil zeggen een opleiding in het hoger onderwijs. Het onderwijsbeleid richtte zich op compensatieprogramma’s om schoolachterstanden van arbeiderskinderen weg te werken en de sociale mobiliteit van kinderen met een goed verstand te vergroten. Een breed politiek spectrum vond elkaar in deze idealen, sommige partijen vanuit het gelijkheidsideaal, andere vanuit het idee dat een moderne arbeidsmarkt alle cognitief ontwikkelde talenten nodig had.
Wat er gebeurde met arbeiderskinderen zonder ‘verborgen talent’ kreeg minder aandacht, en dat gold ook voor het onderwijs waar zij naartoe gingen. Pas in 1998 werd het lagere beroepsonderwijs hervormd tot het vmbo. Het voorbereidende middelbare beroepsonderwijs: uit de naam kon je al afleiden dat dit schooltype niet als eindonderwijs was opgezet, maar als voorbereiding op een latere beroepsopleiding. Kinderen moesten zich eerst breder en dieper ontwikkelen en moesten het vmbo afronden voordat ze een beroep konden kiezen. In de praktijk kwam het erop neer dat de algemene vorming van de basisschool in het curriculum van het vmbo werd voortgezet. Verschillende leerplichtverlengingen moesten daarvoor de ruimte creëren. Kinderen gingen zich pas op het mbo op een beroep voorbereiden. Maar het vmbo behield het imago van beroepsgericht onderwijs en daarmee bleef de tweedeling in het voortgezet onderwijs bestaan. Die trekt een scheidslijn tussen leerlingen die voor havo-vwo worden geselecteerd en de anderen die naar het vmbo worden verwezen. Ten onrechte gaat daarvan de suggestie uit dat er twee typen kinderen zouden bestaan, de theoretisch georiënteerde kinderen en de praktische kinderen, de kinderen met een goed verstand en de kinderen met gouden handen.
Marjolein Moorman en ik zijn het erover eens dat kinderen op alle schooltypen en op alle niveaus recht hebben op een optimale ontwikkeling, ongeacht sociale klasse, gender en etniciteit. Maar de vastgeroeste hiërarchische tweedeling tussen vmbo en havo/vwo zit dat ideaal in de weg. Die dateert uit het begin van de industrialisatie, toen het voortgezet onderwijs vorm kreeg. Er kwam onderwijs voor hoofdarbeiders en voor handarbeiders, aangepast aan de klassensamenleving van toen. Dat onderscheid is niet meer van deze tijd, maar het blijft tot op de dag van vandaag wel doorklinken in de waardering van onderwijsprestaties: in alle schooltypen, op alle onderwijsniveaus, in een overschatting van verschillen tussen leerlingen die algemeen vormend of beroepsgericht onderwijs volgen; in een onderschatting van veel beroepen op mbo-niveau; in een gebrek aan aandacht voor de uiteenlopende kwaliteiten die beroepen tegenwoordig van beoefenaars vragen, een combinatie van handmatige, motorische, cognitieve, sociale, emotionele vermogens.
Wethouder Moorman vroeg me hoe ik daarin verandering zou brengen. Hoe kan je het voortgezet onderwijs veranderen in een stelsel waarin de waardering van intellectuele kwaliteiten minder dominant is, en ook andere menselijke vermogens de ruimte krijgen? Hoe kan je dat stelsel zo inrichten dat het hoger onderwijs niet langer de enige weg naar het goede leven is? Dat de scheiding tussen mbo en hbo diffuser wordt, dat de verscheidenheid in mbo-beroepen meer aandacht krijgt, en dat de waardering daarvan daarmee in overeenstemming wordt gebracht.
De gouden sleutel heb ik niet in handen, maar ik vind het bemoedigend dat er allerlei initiatieven zijn om de tweedeling tussen hoofd en hand achter ons te laten en het voortgezet onderwijs daarop in te richten. Er zijn de brede brugklassen, die het selectiemoment uitstellen, er is het onderwijs aan kinderen van 10 tot 14 jaar om de overgang van basis- naar voortgezet onderwijs soepeler te laten verlopen. Dat soort initiatieven is een goed begin, maar verdergaande vormen van samenwerking zijn ook denkbaar. Zoals experimenten waarin verbindingen worden gelegd tussen het vmbo en andere soorten voortgezet onderwijs, waarin ‘praktisch’ en ‘algemeen vormend’ onderwijs door elkaar heen worden geweven. Of een ander voorbeeld: individualisering van curricula, waarbij leerlingen zich onder leiding van coaches op een breed gebied en in meer verschillende richtingen kunnen ontwikkelen, eventueel in verschillende vakken op verschillende niveaus. Ook het basisonderwijs zou in zulke experimenten moeten worden opgenomen, als voorportaal van een voortgezet-onderwijs-nieuwe stijl. Dat zou corresponderen met de aanbevelingen in Handmade in Holland (2013), het SER-rapport over een ‘toekomstbestendige ambachtelijke economie’.
Michael Young was de eerste die in zijn klassieke dystopie, The Rise of Meritocracy (1958), de negatieve kanten van een meritocratie uitwerkte. Young voorzag dat meritocratisering het risico van een opmars van populistische bewegingen in zich droeg, lang voordat het populisme een kracht van betekenis was geworden. Nu dat in een reeks westerse landen wel het geval is, heeft zijn waarschuwing nieuwe actualiteit gekregen. Dat demonstreren twee recente boeken over meritocratisering, krenking en populisme. Het ene boek is van Michael Sandel, The Tyranny of Merit. What’s Become of the Common Good? (2020); het andere van David Goodhart, Head, Hand, Heart: The Struggle for Dignity and Status in the 21st Century (2020).
Deze boeken laten de achterkant van de ouderwetse ‘gelijke kansen ideologie’ zien. Ze stellen het falen van een meritocratisch systeem aan de kaak. Dat het huidige stelsel ook in de schoolpraktijk door velen als knellend wordt ervaren, dat demonstreren de experimenten die de tweedeling in het Nederlandse voortgezet onderwijs proberen te doorbreken. Als ik mevrouw Moorman was, zou ik zulke experimenten zo veel mogelijk steunen en stimuleren, en zou ik proberen deze uit te breiden. Corona heeft de sociale ongelijkheid in het onderwijs verscherpt. In het leggen van de verbinding tussen vmbo en havo/vwo ligt een bron van vernieuwing in het post-corona tijdperk.
Michael Young was in 1965 adviseur van de Engelse Minister van Onderwijs, Anthony Crossman die in Engeland de ‘comprehensive school’ invoerde. Wat hij ook gelijktijdig deed is het afschaffen van de toen verplichte en landelijk geregelde 11+ test. Crossman schafte die af toen wij nog met de Eindtoets moesten beginnen! (Over de ontwikkeling in Engeland sindsdien is natuurlijk nog een boel te zeggen maar daar gaat het nu niet over.) Ik ben er al enkele jaren van overtuigd dat de Eindtoets zijn tijd gehad heeft en dat de schade die hij nu aanricht in geen verhouding staat tot de verbetering van het adviestraject. De tv serie Klassen maakte voor weer eens duidelijk welke overmatige aandacht naar dit instrument uitgaat – en begrijpelijk want de tweedeling wordt door die test gemaakt. Met enorme gevolgen. Scholen behoren nu zo professioneel te zijn dat ze kinderen goed begeleiden naar vervolgonderwijs en dat er veel meer variëteit ontstaat in de wijze waarop dat plaats vindt.
Ik ben het hier helemaal mee eens en ik denk dat zelfs A.D. de Groot, die bij ons zo ongeveer het toetsen heeft uitgevonden, het met ons eens zou zijn!
Rineke van Daalen