Op 7 april vond een expertmeeting plaats over de publicatie Lekker vrij? Vrije tijd, tijdsdruk en de relatie met de arbeidsduur van vrouwen (2016). De bijeenkomst werd ingeleid door twee onderzoekers: Wil Portegijs van het SCP en Sylvia Holla van Atria. Het boek is het resultaat van een samenwerking tussen het Sociaal Cultureel Planbureau en Atria, Kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis. Het is een verslag van onderzoek naar de vrijetijdsbeleving van vrouwen, met het doel om na te gaan of die beleving zodanig veranderd kan worden dat vrouwen meer dan nu bereid zijn om zich op de arbeidsmarkt te begeven. Ik heb mijn twijfels over die doelstelling, en ik heb mijn twijfels over de relatie tussen vrijetijdsbeleving en de bereidheid tot betaald werken. Maar ik denk dat het belangrijk is dat vrouwen zich minder dan nu gestresst voelen, dat ze minder snel in een burn-out verzeild raken, dat ze beter in staat zijn uit te rusten, dat ze minder schuldgevoelens hebben. Vanuit dat idee heb ik een paar opmerkingen over het rapport.
‘Vrije tijd’ zoals wij die definiëren is een moderne uitvinding, die dateert vanaf het moment dat betaalde arbeid in loondienst de norm voor arbeid werd. Dat gebeurde tijdens de industrialisatie en er was een enorme disciplineringsslag nodig om mensen zo ver te krijgen dat ze op vastgestelde tijden in fabrieken en kantoren gingen werken. Uiteindelijk is die disciplinering heel goed gelukt. Het werd vanzelfsprekend om arbeid gelijk te stellen aan loonarbeid.
Deze definitie van arbeid impliceert een manier van kijken waartegen in de jaren 1970 door verschillende wetenschappers is gefulmineerd: door feministen (Ann Oakley, Housewife 1974; Helen Zopata, Occupation: Housewife 1971) die in deze visie een taakverdeling herkenden tussen betaald werk dat als werk werd beschouwd en dat door mannen werd gedaan en onbetaald werk dat niet als werk erkend werd en dat door vrouwen werd gedaan. Deze feministen vroegen om erkenning van huishoudelijk werk als werk. Kritiek kwam ook vanuit een andere hoek: R. Pahl beschouwde (Divisions of Labor 1984) een definitie van arbeid die zich beperkte tot loonarbeid als een miskenning van informele activiteiten, als een over het hoofd zien van de informele economie en als een miskenning van al die bezigheden die onder andere in ruilrelaties plaatsvinden. Denk aan zorgende taken, aan klusjes in en om het huis, aan doehetzelven.
Maar arbeid gelijkstellen aan loonarbeid is ook een manier van kijken die in de loop van de twintigste eeuw zo gewoon is geworden, dat mensen zijn gaan denken dat het hier om een fenomeen met een eeuwigheidswaarde gaat.
Vanuit dat perspectief is vrije tijd alle tijd die mensen die betaald werk verrichten overhouden als ze klaar zijn met dat betaalde werk.
Toch is er in die twintigste-eeuwse definitie van arbeid in de loop van de tijd wel iets verschoven. Tegenwoordig worden ook huishoudelijke en zorgende taken als werk bekeken, maar dat is een pakket aan activiteiten waaruit vrije tijd zich niet goed laat losmaken. De grenzen tussen betaalde arbeid, zorgende taken en vrije tijd zijn diffuus – zoals ook in Lekker vrij? is te lezen.
Die diffuusheid maakt dat veel van de in het onderzoek gevonden verbanden heel zwak zijn en dat sommige verbanden moeilijk te verklaren zijn. Bijvoorbeeld: Het leeuwendeel van de onbetaalde huishoudelijke en zorgactiviteiten komt op vrouwen neer, maar als je onbetaald en betaald werk bij elkaar optelt worden mannen en vrouwen ongeveer even zwaar belast. Toch ervaren vrouwen die belasting als zwaarder dan mannen. Hoe komt dat? Het onderzoek schrijft dat verschil toe aan kwaliteit van vrije tijd – aan versnippering, kindgebondenheid, maar het verband is niet erg duidelijk. Ook is het niet goed te verklaren waarom jonge vrouwen zonder kinderen ook vaak in deeltijd willen werken en waarom ook zij zich sterk onder druk voelen staan.
Ik denk dat die ongerijmdheden en onduidelijkheden te maken hebben met de definities die in het onderzoek worden gebruikt. Ik zou daarom niet verder tobben om die ongerijmdheden te verklaren. In plaats daarvan zou ik het begrip ‘vrije tijd’ laten vallen. Dat begrip is te problematisch en de onderzoekers komen er niet goed mee uit. Dat blijkt bijvoorbeeld uit hun introductie van het begrip ‘belaste vrije tijd’, een contradictio in terminis. Het begrip is niet geschikt om de weerbarstige werkelijkheid mee te verhelderen.
Wanneer je de kosten van psycho-sociale overbelasting in drukke levens wilt vermijden, zou ik me niet richten op de kwaliteit van vrije tijd. In plaats daarvan zou ik vrouwen, eventueel ook mannen, vragen aan welke activiteiten ze niet toekomen, en met wie ze deze activiteiten zouden willen verrichten – ongeacht hoe je deze activiteiten zou willen benoemen. Zitten zij te smachten om een paar uurtjes alleen thuis te zijn en de krant te lezen of hun schuurtje te verven? Willen ze wat bijslapen of een film kijken? Willen ze een avond met vriend(inn)en uit eten of willen ze met hun kinderen naar het bos? Probeer er achter te komen wat ze missen en hoe ze dat gemis zouden willen invullen.
Laat die onderscheiding tussen betaald werk, onbetaalde zorg, en vrije tijd, met nog een sociologisch staartje van emotion work, vallen en ga na wat er gedaan moet worden om in de onvervulde behoeften van vrouwen te voorzien, welke voorzieningen moeten worden getroffen om vrouwen een even grote gemoedsrust te bezorgen als mannen hebben. Hoe kunnen mensen meer greep krijgen op hun tijdsbesteding?
Tijdens de bijeenkomst werd uit heel verschillende hoek heel verschillend commentaar gegeven. Vanuit verschillende ministeries waren mensen aanwezig, naast een reeks onderzoekers. Interessant vond ik de opmerkingen van Janneke Plantenga, die wees op de afnemende werkgelegenheid, waardoor een toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen onmogelijk is. Ook wees ze op een tegengestelde beweging die van overheidswege gestimuleerd wordt, namelijk het zogenaamde ‘insourcing’. Dat houdt in dat de overheid zorgtaken aan familie en buren toeschuift, taken die eerder in instituties werden vervuld. Ook wees ze op het bestaan van een Nederlandse ‘vrijetijdscultuur’, iets wat volgens haar in andere landen niet aanwezig is.
Een andere lijn in de discussie ging over het belang van instituties, die juist voor overheidsbeleid belangrijke aanknopingspunten voor verandering kunnen bieden. Niet alleen met het oog op vrouwen en mannen, maar ook met het oog op kinderen. Collectief investeren in kinderen heeft invloed op het leven van kinderen, en indirect ook op het gezinsleven en op de belasting en het welbevinden van moeders en vaders. Justine Ruitenberg wees op het belang van micro-situaties, op de kleine onderhandelingen aan de keukentafel. Daarover weten we te weinig, net als over de relaties tussen micro- en macro-verhoudingen.
Het eindverslag van de expertmeeting is hier te vinden.