Erkenning en de maakbaarheid van cultuur

Michèle Lamont 2023, Seeing Others. How Recognition Works – and How It Can Heal a Divided World. New York: Simon & Schuster. ISBN 978-1-9821-5378-6
Michèle Lamont staat voor ‘de culturele wending’ in de sociologie. De invloed van cultuur op ongelijkheid is de rode draad in haar werk. In 2017 ontving deze Canadese socioloog de Erasmusprijs voor haar hele oeuvre. Lamont vindt dat verdelingsvraagstukken overschat worden, terwijl de minder grijpbare culturele verschijnselen te weinig aandacht krijgen. Ze ziet economische ongelijkheid niet als de ‘echte’ ongelijkheid, ze vindt identiteitsverschillen even wezenlijk. Culturele ongelijkheid ligt voor haar in het verlengde van economische ongelijkheid.
Welzijn gaat voor Lamont niet alleen over materiële welstand, maar ook over het vermogen om ergens naar te streven en plannen te maken. Erkenning speelt daarin een sleutelrol, zo betoogt zij in haar nieuwste boek, Seeing Others. How Recognition Works – and How It Can Heal a Divided World (2023). Erkenning is een dynamisch begrip dat handelen veronderstelt: je kunt het geven of krijgen, je kunt ernaar streven. Wie anderen erkent, maakt hen zichtbaar en maakt een uitnodigend gebaar; wie anderen negeert, sluit hen uit en ontzegt hen hun waardigheid. Lamont wil met haar boek bijdragen aan de verbreiding van nieuwe ‘narratieven’, met nieuwe collectieve boodschappen over wat ertoe doet en wie ertoe doet. Neoliberale standaarden hebben afgedaan, en zij is op zoek naar nieuwe waarden, zoals altruïsme, spiritualiteit, creativiteit, burgerschap.
Seeing Others beoogt veel dingen tegelijkertijd. Lamont wil beter begrijpen hoe de wereld werkt, maar haar boek is ook een aanklacht tegen neoliberalisering en individualisering. Het is een wetenschappelijke analyse én een politiek programma. Het is een poging om het denken van mensen over zichzelf en anderen te veranderen, en ze – een klein – sprankje hoop te geven op verbetering van de wereld.
In een interview met Margriet Oostveen brengt Lamont het handelen van ‘de dominante culturele elite’ in verband met de opkomst en verbreiding van populistische rechtse bewegingen (Volkskrant 9 januari 2024). De elite heeft geen oog voor anderen die het minder hebben, de elite leeft te geïsoleerd om hun eigen rijkdom te beseffen, heeft geen weet van de toegenomen armoede, staat onverschillig tegenover de onzekerheid en de angsten van armen, en ziet armoede ook nog eens als eigen schuld.
Mij lijkt dat niet het hele verhaal. Lamonts visie gaat er ten onrechte vanuit dat de wereld in tweeën is verdeeld: een homogeen populistisch blok wiens armoede en miskenning niet gezien worden versus een zelfgenoegzame culturele elite die even eenvormig zou zijn. Zo definieert Lamont een arm en miskend segment van de rechtse kiezers ten onrechte als dé rechtse kiezer. En ze verschuift de vraag waar de rechtse stem vandaan komt eenzijdig naar de morele houding van ‘de culturele elite’ die steeds meer invloed zou hebben gekregen. Ze ergert zich aan al die progressieven, die zich na jaren van neoliberaal beleid nog steeds verbaasd afvragen: ‘Hoe kan dat nou? Waar komen al die populisten toch vandaan, waarom stemmen ze tegen hun eigen belang in?’ Ze ziet in die verbazing een weigering om zich echt te verdiepen in de toenemende sociale ongelijkheid. Ze ziet het als een ontkenning van de rol die de elite daarin zelf heeft gespeeld.
Ik vond het interview met Lamont intrigerend. Mijn onderzoek naar het vmbo laat zien hoe belangrijk erkenning is. Onderschatting van de vermogens van leerlingen kan in de klas het effect hebben van een self-fulfilling prophecy (Rosenthal en Jacobson 1965), en vanuit een breder maatschappelijk perspectief lijkt me de koppeling met populisme zeker op zijn plaats. Maar veel blijft voor mij onverklaard. Anders dan Lamont behoor ik tot het gezelschap dat nog steeds op zoek is naar een goede verklaring voor de groei van het rechtse populisme. Ik wilde weten hoe Lamont haar gedachten heeft uitgewerkt.
Erkenning
Erkenning, waardigheid, respect, status, eer – het zijn begrippen die niet identiek zijn, maar die wel tot dezelfde familie behoren. Ze gaan over maatschappelijk aanzien en moraal, ze verwijzen naar gedrag en relaties, naar omgangsvormen en levensstijlen. Ze gaan over de identiteit die je ontleent aan je lidmaatschap van een sociale groep. Ze vormen belangrijke aspecten van de culturele dimensie van sociale ongelijkheid.
Lamont is niet iemand die zich erg druk maakt om definities. Zo verdiept ze zich niet in het verschil tussen de waardigheid waar iedereen als mens recht op heeft, en de waardering die gebaseerd is op prestaties, en die slechts toevalt aan wie succes heeft. Maar ze maakt wel een onderscheid tussen ‘status’ en ‘erkenning’. In haar lezing hoort ‘status’ bij iemands maatschappelijke positie, bij diploma’s, positie op de arbeidsmarkt, en inkomensverschillen. ‘Erkenning’ is voor haar een breder en gelaagder begrip, waarbij iemands waardigheid ook op andere waarden gebaseerd kan zijn.
Zij ziet dat het voor marginale groepen moeilijk is om hun eigenwaarde in de Amerikaanse postindustriële, kapitalistische samenleving te beschermen. De American Dream is als belofte niet langer realistisch, de droom is een bron van frustratie en teleurstelling geworden. Voor de hoogopgeleide middenklasse levert dat geen problemen op. Zij ontlenen hun eigenwaarde aan hun maatschappelijke positie. Ze hebben goede diploma’s, goede banen en goede inkomens. Maar wat te doen als je daar niet over beschikt, zo vraagt Lamont zich af, als je geen maatschappelijk succes hebt, als je laag betaald wordt, geestdodend werk doet, sociaal gedaald bent, vroegtijdig het onderwijs hebt verlaten, of door de pandemie op een zijspoor bent geraakt? En als je dan ook nog eens je eigen falen als eigen schuld ervaart. Je moet je waardigheid dan aan iets anders ontlenen dan je positie op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld door bij het beoordelen van jezelf en anderen een breder palet aan kwaliteiten te laten meetellen. Zoals de hulp die je aan familie geeft, je activiteiten als vrijwilliger, je prestaties op het voetbalveld of achter de microfoon. Bij zulke handelingen vormen altruïsme en creativiteit eerder een maatstaf dan geld of opleiding.
Zo redenerend zegt Lamont in de Volkskrant dat werkgevers hun personeel niet alleen als werknemers zouden moeten behandelen, maar ook als de ouders, vrijwilligers en buren die ze tegelijkertijd zijn. Werkgevers zouden met al die andere identiteiten rekening moeten houden. Ze zouden laagbetaalde werknemers de ruimte moeten geven om hun werk te combineren met de zorg die ze aan hun kinderen of hun zieke ouders willen geven; ze zouden hun de mogelijkheid moeten bieden om als burgers actief deel te nemen aan het publieke leven. Lamont noemt de positieve effecten van zulke soort maatregelen. Het ziekteverzuim blijkt bijvoorbeeld te dalen en werknemers krijgen meer plezier in hun werk.
Lamont noemt drie manieren om de erkenning van anderen te verbreden: door politiek activisme en wetgeving, door cultuur en media, en door persoonlijke interacties. In haar boek draait het vooral om de cultuur en de media. Met behulp van nieuwe narratieven kunnen meer menselijke vermogens en daardoor meer identiteiten tot hun recht komen. Het arsenaal aan waarden om succes mee af te meten wordt groter. Narratieven zijn meer dan verhalen. Het zijn perspectieven op de werkelijkheid, prisma’s, paradigma’s vol met aannamen over de werking van het sociale leven. Een nieuwe narratief kan een wereldbeeld aan het kantelen doen brengen. Een filmserie over een arm gezin kan armoede beter voorstelbaar maken, een zwarte cast van een toneelstuk van Shakespeare kan kleurverschil in een ander daglicht plaatsen, een homoseksuele basketbalster kan bestaande stereotypen ontkrachten. Steeds gaat het om het veranderen van gangbare, vaak bevooroordeelde verwachtingen, en om het vergroten van aandacht voor het leven van mensen die buiten je blikveld leven. Als het lukt om zulke perspectiefwisselingen tot stand te brengen verdwijnen stereotypen en worden de scheidslijnen tussen groepen diffuser, tussen arm en rijk, tussen variaties in gender, tussen kleuren, tussen mensen afkomstig uit verschillende regio’s. Ook advertenties kunnen dat effect hebben, zoals wanneer oude vrouwen schoonheidsmiddelen aanprijzen; of wanneer vertegenwoordigers van marginale groepen als leidinggevenden worden afgebeeld. Films en boeken kunnen duidelijk maken dat de American Dream een leugen is; schoolboeken kunnen leerlingen een bredere blik op het verleden geven, door hoofdstukken toe te voegen over onderwerpen die eeuwenlang zijn overgeslagen, zoals de koloniale geschiedenis.
Voor het veranderen van oude narratieven en voor het bedenken en uitdragen van nieuwe geeft Lamont een centrale rol aan change agents, die inclusieve boodschappen op een overtuigende manier voor het voetlicht weten te brengen, en die bovendien in staat zijn hun idealen organisatorisch vorm te geven. Change agents zouden ernaar moeten streven om de status quo zodanig te herdefiniëren, dat marginale groepen zichtbaar worden en erkenning krijgen. Zo zouden ze de ‘erkenningscirkels’ groter kunnen maken. Lamont heeft voor haar boek twee groepen change agents geïnterviewd. Een gevarieerde verzameling professionals, zoals ambtenaren en bestuurders, beleidsmakers en wetgevers, vakbondsmensen, feministen en socialisten, succesvolle filmmakers, schrijvers, muzikanten. En een tweede groep change agents die bestaat uit jonge Amerikanen, die geboren zijn tussen 1992 en 2003, afkomstig uit de arbeidersklasse en de middenklassen, en met een opleiding in het hoger onderwijs. Voor deze generatie lijkt de gangbare Amerikaanse weg naar succes minder toegankelijk te zijn geworden. Het is waarschijnlijk dat ze het in de toekomst slechter dan hun ouders zullen krijgen. Hoe reageert deze generatie op obstakels zoals klimaatverandering of de wereldwijde corona-epidemie? Lamont verwacht juist bij deze jonge mensen nieuwe ideeën aan te treffen over wat ertoe doet en wie ertoe doet. Zij denkt dat zorgen over de toekomst maken dat zij anders over zichzelf denken, over wie ze zijn en wie ze vinden dat ze zouden moeten zijn. En inderdaad blijken deze jongeren anders te denken dan vorige generaties. Ze hechten bijvoorbeeld minder waarde aan materiële zaken, en meer aan ervaringen.
Lamont noemt zichzelf geen change agent, maar je zou haar wel als zodanig kunnen bekijken. Ze probeert misvattingen recht te zetten. Net als veel van haar vakgenoten is ze een mythenjager die de blik van anderen probeert te verbreden. Haar doelstelling is breed, omvattender dan die van fact checkers, die specialistische kennis gebruiken om lezers en kijkers tegen desinformatie te beschermen.
De maakbaarheid van cultuur
Michèle Lamont is hoopvol gestemd over de kracht of levensvatbaarheid van nieuwe narratieven. De culturele wereld is door mensen gemaakt en kan ook door mensen weer veranderd worden, zo redeneert zij. Dat heeft de mensheid immers al vele malen eerder laten zien. Zijn we niet al reuze ver gekomen? De slavernij is afgeschaft, het homo-huwelijk ingevoerd, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens heeft ervoor gezorgd dat alle leden van de mensensoort – in ieder geval op papier – waardigheid en gelijke rechten hebben gekregen.
Lamont ziet cultuur als maakbaar, en ze verwacht dan ook veel van de effecten van nieuwe inclusieve narratieven. Ze vertrouwt erop dat mensen met behulp van die narratieven de werkelijkheid een positieve wending kunnen geven, dat de wereld zich zal voegen naar de definitie die zij daaraan geven. Daarover gaat het Thomas theorema – ‘If men define situations as real, they are real in their consequences’. Maar narratieven bestaan niet in het luchtledige, en daarom gaat het theorema onder sommige condities wel op, en onder andere niet. Mensen kunnen een situatie herdefiniëren zonder dat de werkelijkheid daardoor wordt beïnvloed: wie dacht dat Corona ‘een griepje’ was, kon desondanks hevig door het virus worden getroffen of zelfs sterven. Wie bestaande mythen over het vmbo probeert te ontkrachten en op die manier leerlingen van hun stigma wil ontdoen wordt met de veelvormige taaiheid van de werkelijkheid geconfronteerd. Met de waardering van diploma’s, met de stugheid van het onderwijsstelsel, die zich niet alleen manifesteert in organisaties, gebouwen en curricula, maar ook in de gedachten en gevoelens van mensen, in hun omgangsvormen en gedragsrepertoires. Ook al is het onderwijs over een langere termijn mensenwerk, een goed nieuw verhaal is niet genoeg om het schoolse stelsel fundamenteel te veranderen. Onze culturele wereld mag dan door mensen gemaakt zijn, het is een vergissing om daaruit te concluderen dat culturele verschijnselen zich gemakkelijker laten veranderen dan bijvoorbeeld economische. ‘Narratieven’, ‘verhalen’, ‘vertogen’ maken deel uit van bredere maatschappelijke verhoudingen, en veel weerstand tegen culturele verandering is juist daar te situeren. Appiah’s onderzoek naar het ontstaan van morele revoluties laat zien dat deze niet uit het niets komen. Het zijn de laatste ronden in veel langere maatschappelijke verschuivingen. Morele onvrede en afkeuring gaan er aan vooraf, en het duurt enige tijd totdat er iets verandert en mensen daadwerkelijk in beweging komen (Appiah 2010).
Lamont noemt het een gelukkige bijkomstigheid dat bij het erkennen van anderen geen sprake hoeft te zijn van zero-sum. Erkenning van de waardigheid van de ene persoon hoeft niet ten koste te gaan van de waardigheid van de andere. Dat hoeft inderdaad niet het geval te zijn, maar wanneer de eigen eer door de ander in het gedrang wordt gebracht blijkt die stelling toch niet op te gaan. Statuswinst van de ander kan dan samengaan met de dreiging van eigen statusverlies en met gevoelens van rancune. Zo wordt de machtswinst van Black Lives Matter als een krenking ervaren door wie altijd op de zwarte bevolkingsgroep heeft neergekeken. Het is een ervaring die white suprematism in de hand kan werken.
Lamont is zich er wel van bewust dat de maakbaarheid van cultuur grenzen kent. Succesvolle narratieven die erkenning en waardigheid verlenen ziet zij dan ook als onderdeel van bredere strategieën waarin een scala aan partijen een rol heeft te spelen. Ze noemt activisten, politici en wetgevers, en als het om persoonlijke interacties gaat kan iedereen een bijdrage leveren aan de erkenning van anderen. Wat ze over die persoonlijke interacties schrijft is vooral een morele oproep. De culturele elite zou meer betrokkenheid moeten tonen door in gemengde buurten te gaan wonen, en hun kinderen naar gemengde scholen te sturen. Maar Lamont laat het bij een oproep. Ze verricht geen feitelijk onderzoek naar dit soort culturele praktijken, noch naar collectieve maatregelen die segregatie kunnen tegengaan en die integratie en contact kunnen bevorderen. Denk bijvoorbeeld aan sociale infrastructuren die onderling contact tussen rangen, standen, leeftijden, kleur en gender kunnen vereenvoudigen. In zijn mooie boek Palaces for the People. How to Build a More Equal and United Society (2018) geeft Eric Klinenberg daarvan een reeks overtuigende voorbeelden, onder andere op het gebied van bibliotheken, stadsplanning en scholenbouw.
Morele revoluties: over gelijkheid en verschil
Dit is een tijd van grote morele verschuivingen, van morele revoluties die alle kanten opgaan. Er zijn de revoluties die Lamont graag zou zien, die naar buiten zijn gericht en die de verbreding van identificaties tot doel hebben. Daarin wordt een gevarieerd gezelschap mensen met een stigma erkend en welkom geheten, tweederangsburgers om welke reden dan ook. Maar tegelijkertijd doen zich contrarevoluties voor, ontwikkelingen die juist een tegenovergestelde richting ingaan. Er is #MeToo én de bedreiging van de vrijheid van abortus, er is de erkenning van kolonialisme en racisme, én tegelijkertijd de criminalisering van asielzoekers. Mensen die lesbisch zijn, homo- of biseksueel of transgender hebben een eigen stem gekregen, terwijl inclusieve instituties zoals vakbonden aan kracht hebben verloren en krachtige rechtse change agents aan een opmars bezig zijn. Die rechtse groepen vissen in dezelfde ‘erkenningsvijver’ als de inclusieve bewegingen en ze maken even intensief gebruik van de nieuwe ‘sociale media’. Zij brengen verhalen in stelling die allerminst hoopgevend zijn; die sommigen erkenning geven, maar anderen uitsluiten, en die de kring waarmee mensen zich identificeren juist doen krimpen.
Lamont vindt dat die haatdragende verhalen al voldoende aandacht krijgen, en ze wil er in haar boek niet teveel plaats voor inruimen. Evenmin analyseert ze de onderlinge verhoudingen en spanningen tussen ideologisch van elkaar verschillende change agents. Ik vind dat een gemis, omdat tegenstrijdige ideologische stromingen, ieder met eigen narratieven, niet los van elkaar zijn te begrijpen. De vertegenwoordigers ervan opereren in wisselwerking met elkaar, en ze voeren een aanhoudende concurrentiestrijd. Ik zou willen weten waarom de ene stroming komt bovendrijven en de andere niet, waarom narratieven bij de een wel en bij de ander niet aanslaan, en wanneer aanhangers de ene voorkeur voor de andere inwisselen.
Lamont brengt de naar binnen gekeerde, rechtse bewegingen alleen terloops ter sprake en ziet ze vooral als onderdeel van een backlash, een reactie op links. Ze begrijpt het succes van rechtse politici zoals Trump of in Nederland Wilders. Zij wijzen het statusverlies van de onderklassen als oorzaak van hun onvrede aan en bieden nationalisme als troost. Deze rechtse erkenning is effectief maar haatdragend, terwijl links niet in staat blijkt te zijn om daar een positief en wervend toekomstperspectief tegenover te zetten. Linkse erkenning schiet tekort.
Om uit deze politieke en culturele impasse te komen gaat Lamont op zoek naar overeenkomsten tussen mensen, naar wat ze met elkaar gemeen hebben en waarin ze op elkaar lijken. Ze noemt die gemeenschappelijke kenmerken, zoals fysieke overeenkomsten, de menselijke natuur en gedeelde behoeften, ‘ordinary universalism’ en ziet daarin een tegenwicht tegen nationalistische, racistische of andere polariserende ideeën. Wat mensen met elkaar gemeen hebben kan in haar ogen een uitweg bieden om in een verdeelde wereld verschillen te overbruggen en grenzen te doen vervagen. Dat betekent overigens niet dat die verschillen er niet toe doen. Het benadrukken van overeenkomsten gaat bij Lamont steeds samen met waardering van de verschillen die er ook zijn.
Erkenning in de 21e eeuw
Het verlangen naar erkenning is van wezensbelang, daarvan ben ik meer dan overtuigd. Een hunkering naar erkenning is een van de punten die mensen met elkaar gemeen hebben. Ze kunnen maatschappelijk en ideologisch nog zozeer van elkaar verschillen, het verlangen naar aandacht en naar gezien willen worden is een universeel menselijke karaktertrek. Het is een behoefte die van alle tijden is, met plaats- en tijdgebonden gedaanten. In het post-koloniale tijdperk van de eenentwintigste eeuw wordt erkenning verwoord in het vocabulaire van universele mensenrechten. Iedereen is gelijk en kan daaraan het recht ontlenen om een eigen geluid te laten horen. Het recht om zichtbaar te zijn en aandacht te krijgen is gedemocratiseerd en verankerd in dagelijkse sociale praktijken en interacties, maar erkenning gaat met srijd gepaard en die is door verdergaande globalisering verhevigd. Diversiteit wordt als een waarde gezien en is tegelijkertijd een bron van conflict (Ignatieff 2017).
Het is duidelijk dat Michèle Lamont een kernthema te pakken heeft. Zij onderzoekt universeel menselijke kenmerken als een manier om politieke en economische tegenstellingen tussen mensen af te zwakken. In dat ‘alledaags universalisme’ ligt bij haar de sleutel om de sociale patstelling van dit moment te doorbreken.
Maar in haar boek is weinig ruimte voor spanningen en dilemma’s. Lamont concentreert zich op change agents met linkse narratieven met wie ze zich gemakkelijk kan identificeren. Ze vraagt zich niet af hoe de stap naar erkenning te zetten bij mensen die haar vreemd zijn, die gevaarlijke ideeën hebben waarmee ze het oneens is. Arlie Hochschild worstelt daarmee in Strangers in their Own Land (2016). Zij zoekt naar een onderzoekshouding die het haar mogelijk maakt zich te verplaatsen in de mensen die ze onderzoekt om zo hun ‘diepe verhaal’ te achterhalen, het subjectieve, door gevoelens gekleurde prisma van waaruit zij de wereld bekijken. Gaandeweg raakt Hochschild steeds meer gesteld op de mensen die ze interviewt, zonder dat ze overigens zelf van politieke richting verandert. Daarin blijft een spanning van kracht: Hochschild verzet zich tegen de minachting die hen – en andere populisten – ten deel valt, maar hun rechtse ideeën blijven voor haar even beangstigend en afkeurenswaardig (Hochschild 2016).
Door de strijd tussen inclusieve en haatdragende narratieven buiten beschouwing te laten heeft Lamont de conflicten niet weggetoverd. Die conflicten doen zich niet alleen op het niveau van politiek en instituties voor, maar ook in de ontmoetingen van alledag. Bij wrijvingen in het dagelijks leven bieden abstracte principes zoals mensenrechten geen houvast, maar mensen kunnen in zulke situaties wel terugvallen op een ‘alledaags universalisme’ en op de kleine ‘alledaagse moraal’ die het moet hebben van vertrouwen, verdraagzaamheid, vergevingsgezindheid, verzoeningsbereidheid en veerkracht (zie ook Ignatieff 2017). Dergelijke deugden hebben mensen in alledaagse praktijken aangeleerd en ze kunnen zich ernaar gedragen zonder daarover te hoeven nadenken. Timothy Snyder ziet zulk persoonlijk contact als teken van goed en verantwoordelijk burgerschap, als een manier om contact te blijven houden met de mensen om je heen. Juist in een samenleving waarin het onderlinge vertrouwen onder druk staat worden kleine gebaren zoals een groet, een handdruk of een praatje extra belangrijk (Snyder 2017: 45). Of ordinary virtues meer of minder floreren is echter gebonden aan de kwaliteit van lokale instituties. Ze gedijen vooral bij een onafhankelijke rechtspraak, een integer politiesysteem, een goed functionerende democratie en kwalitatief goede publieke instellingen (Ignatieff 2017).
Erkenning vraagt om verder onderzoek. Om empirische verkenningen van de interacties tussen mensen in een geglobaliseerde wereld, van manieren waarop ze met gelijkheid en verschil omgaan; om onderzoek van de spanningen en wrijvingen in hun onderlinge contacten, van het ‘ordinary universalism’ en de ‘ordinary virtues’ die daarbij een rol spelen – dit lijken me een paar goede sporen voor verder onderzoek.
Appiah, Kwame Anthony 2010, The Honor Code. How Moral Revolutions Happen. New York/London W. W. Norton.
Hochschild, Arlie Russell 2016, Strangers in their Own Land. New York/London: The New Press.
Ignatieff, Michael 2017, The Ordinary Virtues. Moral Order in a Divided World. Cambridge, Mass.: Harvard University Press.
Klinenberg, Erik 2018, Palaces for the People. How to Build a More Equal and United Society. London: Vintage.
Rosenthal, Robert en Lenore Jacobson 1965, ‘Pygmalion in the Classroom’, in: The Urban Review, september 1968, 16-20.
Snyder, Timothy 2017, On Tyranny. Twenty Lessons from the Twentieth Century. London: The Bodley Head.
Waarde Mevrouw,
Ik las zonet uw boekbespreking in dNBg. Ik waardeer zeer uw commentaren, die met welwillendheid wijzen op wegen die verder moeten worden begaan, om in onze complexe samenleving gewenste voortgang mogelijk te maken.
Ik bedacht dat het hels moeilijk is om voor zovele beleidsmakers, met even zovele verschillende belangstellingsferen, een coherent pad te bedenken, dat samenleven mogelijk houdt.
Beleidsmakers verdiepen zich in zovele uiteenlopende domeinen, dat nog enkel de (vermeende) vertrouwensband van hun aangehorigheid aan een partijvizie hun besluitvaardigheid stuurt.
Dat reduceert hun kritisch denkvermogen en dwingt hen meteen tot incoherenties, die overigens knagen aan het vertrouwen in Politiek en aan het gevoel van rechtvaardige (met alle grijswaarden van dit begrip) behandeling.
Mijn loopbaan is volkomen atypisch, maar ik kruiste herhaald het gedachtengoed van Albert Camus. Dat hielp mij bij het steeds opnieuw hanteren van de “eenvoudige (?)” stelregel van respect : voor anderen, voor zichzelf, en voor de maatschappij als complex weefsel. Dat hielp, voor zoveel mogelijk, in moeilijke crisistijden, zoals Camus er zelf verscheidene beleefde.
Hoe komende generaties, die nu gejaagd worden door swipen op schermpjes, aanzetten tot even stilstaan, tot wat dieper graven in andere contreien dan hun buikgevoel ? Misschien door in onderwijsbeleid meer dan nu geschiedt, nadruk te leggen op de behoefte aan aandacht voor vorming in de breedte naast en boven vorming in specialistische diepte, die, hoe nuttig ook, dikwijls leidt tot tunnelvisie.
U trok in uw commentaar de horizon van de schrijster breed open, waarvoor dank.
Ik zag op uw site dat U ook aan het gebeuren in WOII als thema aandacht schenkt. Ik ben zo vrij uw aandacht te vestigen op het boek van Bas von Benda-Beckman “Het kleedje van Hitler” dat de vervlechting van grote met kleine geschiedenis danig goed beschrijft, en peilt naar hoe ogen onnoemlijk kwaad toch ont-zien.
Michel Flamée