Home

Goedheid, slimheid en rijkdom hoeven niet samen te gaan. Slechtheid, domheid en armoede evenmin. Hiërarchieën hoeven niet parallel te lopen, ook al betekent ‘goed zijn op school’ dat iemand goede schoolprestaties levert en dan staat aangeschreven als slim. Er kunnen allerlei, uiteenlopende redenen zijn waarom een slim iemand op school geen uitblinker hoeft te zijn. En minder slimme mensen kunnen heel hard werken en toch goed presteren. Ook hoef je niet lang na te denken om voorbeelden te verzinnen van slimme mensen die toch slechte dingen doen, of die uitvindingen doen zonder dat ze de destructieve effecten van hun handelen hebben voorzien of hebben overdacht. En omgekeerd zijn er talloze domme mensen met een goed hart.

Over vernietigende uitvindingen hebben filosofen zich tot op de dag van vandaag het hoofd gebroken. Zoals bijvoorbeeld Hannah Arendt die lessen wilde trekken uit de creatie van de atoombom. Tegenwoordig gaat het eerder over spectaculaire digitale uitvindingen die de gedaante van een tovenaarsleerling kunnen aannemen. Dan doen zich vragen voor als: hoe kunnen sociale media in bedwang worden gehouden en ten goede worden aangewend; hoe kunnen mensen greep houden – of greep krijgen – op de razendsnelle digitale ontwikkelingen waarmee ze dagelijks worden geconfronteerd?

Maar dan komen we op een veel ingewikkelder gebied dan in dit stukje de bedoeling is. Hier gaat het over een oeroud thema – over de verhouding tussen eigenschappen zoals slimheid/domheid, goedheid/slechtheid, rijkdom/armoede, en wat die kenmerken voor het praktisch handelen betekenen. Lezend in Yiddish Folktales (1988: 37-43), geredigeerd door Beatrice Silverman Weinreich, kwam ik er een mooi voorbeeld van tegen. Het is een verhaal dat aan kinderen werd verteld.

Er waren eens een vader en een moeder met twee zoons, de ene slim, de andere een dwaas. De dwaas zat de hele dag bij het haardvuur en at zijn johannesbrood, de slimme jongen ging naar school, en zijn ouders waren trots op hem en hielden veel van hem. Toen de jongens groot waren geworden zat de dwaze broer nog steeds bij het haardvuur, maar de slimme broer zag dat zijn vader een arme man was en hij zei tegen zijn ouders: ‘Ik ben nu volwassen geworden, laat me de wijde wereld in trekken en fortuin maken. Ik ga hard werken en kom naar huis met zakken vol geld, zodat we het huis kunnen verbouwen en als fatsoenlijke mensen kunnen leven.’ Hij ging op pad, beladen met appels, peren en andere lekkernijen, en met geld dat zijn ouders hadden gespaard. Onderweg kwam hij een verwaarloosde hond tegen, die hem smeekte om gewassen, gekamd en gevoed te worden. ‘Eens zal ik je mijn dankbaarheid tonen’, zei de hond. Maar de jongen zei: ‘Ga weg, jij. Ik ga jou niet verzorgen. Dat zouden mijn vader en moeder ook niet doen.’ Hij liep weer verder en kwam bij een modderige bron, met een doffe zilveren beker ernaast. De bron smeekte hem om schoongemaakt te worden en om de zilveren beker te poetsen. Maar de jongen werd boos en zei opnieuw dat zijn ouders zoiets nooit zouden doen. Iets verderop stond een verdorde perenboom die hem water en verzorging vroeg, maar de jongen weigerde alweer. Hij kwam aan in een stad en zei tegen een herbergier: ‘Ik wil graag voor u werken, maar ik vraag geen geld. De beloning laat ik over aan uw gevoel voor gerechtigheid’. ‘Goed’, zei de herbergier, ‘je werkt een jaar voor me, ik geef je te eten en te drinken, en als je een goede werker bent, dan zal ik je belonen.’ Zo gebeurde het en de herbergier was tevreden. Hij gaf geen geld, maar in plaats daarvan mocht de jongen in de paardenstal uitzoeken wat hem beviel. Er stonden oude en jonge paarden, oude en nieuwe karren, van alles wat. De jongen koos de beste spullen en ging op pad naar zijn ouderlijk huis. Onderweg passeerde hij een prachtige perenboom met heerlijke peren. Hij trok aan een tak om een peer te plukken, maar de boom trok de tak terug. ‘Ga weg’, zei de perenboom. ‘Eerst weigerde je me te helpen en nu wil je mijn peren. Maak dat je wegkomt.’ Toen kwam hij bij een kleine heldere bron, met schoon water en een glimmend zilveren kopje, maar toen de jongen wat wilde drinken, zei de bron: ‘Ga weg jij. Toen ik je hulp vroeg deed je niets voor me.’ Beschaamd trok de jongen weer verder, toen er een schattige hond op hem af kwam, met om zijn nek een stukje blauw ribfluweel met diamanten en parels. Hij probeerde het ribfluweel te pakken, maar de hond begon te grommen en zei:’Je krijgt helemaal niets, en als je één stap in mijn richting zet, dan scheur ik je in stukken.’ De jongen was woedend en reed snel naar huis.

Zijn ouders sliepen, maar ze sprongen uit bed en iedereen was blij. Ze riepen vrienden en buren om te komen kijken naar al het moois wat de slimme zoon had meegebracht. Maar toen het ochtend was geworden, was de glans van al die mooie dingen af. De jonge merrie was oud geworden, de kar was een wrak, van de kasten was niets over en het goud en zilver was veranderd in ratten, muizen, modder en mest. Zijn moeder huilde, zijn vader schold hem uit en gaf hem een pak slaag.

De dwaze zoon zei: ‘Scheld hem niet uit, sla hem niet, het is niet zijn schuld. Laat mij het eens proberen.’ En zijn moeder zei: ‘Ja, geef hem ook een kans’, en ze gaven hem een zak met eten, drinken en een paar munten mee. De jongen ging op pad en kwam eerst de vervuilde en hongerige hond tegen. Hij waste hem en gaf hem te eten en te drinken. Daarna kwam hij bij de modderige bron. Hij stroopte zijn mouwen op en ging aan de slag. En toen hij alles had schoongemaakt ging hij weer verder. Toen kwam hij de verdorde perenboom tegen. Hij snoeide de boom, maakte de grond rondom de wortels los en gaf de boom water. En opnieuw trok hij verder.

Net als zijn broer kwam hij bij de herbergier terecht en kwam daar een jaar in dienst. Toen hij daarna om zijn loon vroeg, zei zijn baas: ‘Ik geef je geen geld, maar ga naar de stal en kies daar alles uit wat je wilt hebben.’ De dwaze jongen raakte een beetje in de war, omdat hij de herbergier een goede baas vond, die hem altijd had vertrouwd. Hij wilde zijn baas niet verraden en maakte een bescheiden keuze. Maar omdat hij een dwaas was koos hij de allerslechtste spullen en het oudste paard. En hij ging op weg naar huis. Onderweg kwam hij eerst de perenboom tegen die hem met plezier zijn peren aanbood, toen de bron die hem water gaf en die hem de zilveren kop ter herinnering meegaf, en ten slotte ontmoette hij de hond, goed verzorgd en met een ribfluwelen bandje met diamanten en parels belegd. De hond sprong in de wagen en zei: ‘Lieve jongen, neem de parels en de diamanten, ik geef je ze cadeau.’

Hij reed naar huis en wekte in de ochtend zijn vader en zijn moeder, die niet veel bijzonders verwachtten. Maar toen ze alles gingen uitpakken, toen glom het hele huis van al het goud en zilver, van de diamanten en de parels en van alle andere schatten. Zijn moeder omhelsde hem en kuste hem, en zijn vader riep: ‘Wie van mijn zoons is nu de dwaas en wie de slimmerik?’ Hij begon de slimme jongen te slaan, maar de dwaas herstelde de vrede en de familie leefde nog lang en gelukkig.

Wat valt er over de moraal van dit verhaal te zeggen? In Yiddish Folktales wordt het verhaal van de twee broers als een didactisch sprookje gepresenteerd. De les is dan: wees vriendelijk voor dieren en heb respect voor de natuur (31-33). Ik las het als een waarschuwing gericht aan slimme mensen, dat hun slimheid alleen in combinatie met goedheid iets goeds oplevert. Ik las het ook als een troost voor domme mensen, die zien dat de dwaze broer met goedheid veel weet te bereiken. Voor hem geldt: wie goed doet, goed ontmoet. Ik zie het ook als een waarschuwing om niet te snel klaar te staan met verwachtingen en met oordelen. Mensen kunnen hun talenten op grillige manieren ontwikkelen, en ze kunnen zich in hun omgang met anderen anders gedragen dan je voorziet.

In dit sprookje wordt de goedheid beloond en worden slechtheid en hebberigheid bestraft. Het is een mooi sprookje om zo nu en dan op school voor te lezen en de moraal te bespreken. Het kan een relativering betekenen van de vanzelfsprekende gelijkstelling van slimheid aan succes, van domheid aan falen. Slimheid en goedheid, domheid en slechtheid worden van elkaar losgemaakt.

Beatrice Silverman Weinreich (ed.) 1988, Yiddish Folktales. New York: YIVO Institute.

(Tekst van het sprookje ingekort en in het Nederlands vertaald door Rineke van Daalen)

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s