Home

In 2009 besprak ik The Craftsman (2008) van Richard Sennett in het tijdschrift Sociologie (2009, jrg. 5, no. 3). Ik deed in die periode onderzoek naar het Nederlandse beroepsonderwijs en Sennetts ideeën over de spanning tussen denkers en doeners hebben daarin een richtinggevende rol gespeeld. Sennett is een socioloog in de traditie van het Amerikaanse pragmatisme. Hij gaat uit van de concrete ervaringen van mensen en laat zien hoezeer denken en voelen onderdeel zijn van maakprocessen. Hij bekijkt het handelen van mensen als een sociaal gegeven. Daarin borduurt hij voort op het werk van pragmatische filosofen zoals James Dewey en C.S. Peirce, en op dat van pragmatische sociologen zoals George Herbert Mead en Charles Horton Cooley, die net als hij ‘het zelf’ met de samenleving in verband brengen.

The Craftsman is het eerste deel van Sennetts drieluik over materiële cultuur. Het tweede deel is Together. The Rituals, Pleasures & Politics of Cooperation (2012), en het derde is Building and Dwelling. Ethics for the City (2018), het boek waarover ik het hier zal hebben. Alledrie de boeken gaan over vakmanschap, over iets maken of iets doen, en dat ‘iets’ goed te doen. Steeds gaat het over de verbinding van handmatige en mentale activiteiten. In Building and Dwelling is Sennett op zoek naar een nieuw soort vakmanschap, dat nodig is om gebouwen en steden te ontwerpen en te bouwen in een tijdperk waarin de mensheid wordt geconfronteerd met zelf-gemaakte crises zoals klimaatverandering.

Hij doet dat volgens de methode die we inmiddels van hem kennen. Hij gebruikt alle empirische bronnen waarop hij de hand kan leggen, hij bestudeert ze en hij filosofeert erover. Sennett is de meest associatieve socioloog die ik ken. Hij springt met evenveel gemak van het Parijse stratenplan uit de 19e eeuw naar een 21ste-eeuws pleintje dat verstopt is in de binnenstad van New Delhi, hij legt verbanden tussen de overvolle steden in het industrialiserende Europa en de smart cities in de geglobaliseerde wereld van nu. Hij brengt auteurs samen die je niet in elkaars gezelschap zou verwachten – Alexis de Toqueville en Robert Musil bijvoorbeeld. Hij heeft een brede belangstelling en expertise. Op zijn eigen site noemt hij drie gebieden: de ontwikkeling van steden, werk in moderne samenlevingen en cultuur. Maar zo opgeschreven mis je de gemeenschappelijke noemers van zijn werk. Sennett is altijd bezig met veranderingen in sociale ongelijkheid en hij weet die te relateren aan individuele alledaagse ervaringen en gevoelens. Zijn studies gaan over het nieuwe kapitalisme, maar ook over bewustzijn en heel vaak over krenkingen. Zijn ervaring beperkt zich niet tot de universiteit. Hij heeft ook gewerkt als adviseur bij de Unesco, de Verenigde Naties en bij UN Habitat. Hij is eigenzinnig en stoort zich niet aan academische conventies. Je kunt het met hem eens of oneens zijn, maar wat hij schrijft is altijd interessant, nooit saai of triviaal. Sennett vestigt zijn hoop voor de toekomst op Animal Laborans, op mensen als vaardige makers van hun materiële leefomgeving. Hij hoopt dat een beter begrip van het maken van dingen, in dit geval van het bouwen van steden en van een stedelijke infrastructuur, kan leiden tot een beter begrip van menselijke samenlevingen als conditie voor een humaner bestaan. Die opvatting stelt Sennett tegenover de visie van Arendt die de redding van de mensheid eerder verwacht van het beoordelingsvermogen van de Homo Faber (Sennett 2008: 8).

Ville en Cité

In Building and Dwelling laat Sennett zien wat stedelingen van hun steden gemaakt hebben, wat ze er tegenwoordig van maken en hoe ze er in de toekomst het beste van kunnen maken. Het centrale thema, uitgewerkt in verschillende variaties, is het onderscheid tussen ville en cité, een conceptueel duo, dat in de buurt komt van ‘Bouwen en wonen’. Dat thema was jarenlang een van de specialisaties van de afdeling Sociologie van de Universiteit van Amsterdam, met in de begintijd mensen als Leon Deben, Johannes van der Weiden, Ineke Teijmant, Lo Brunt. Maar de betekenis die Sennett geeft aan het verschil tussen ville en cité gaat verder dan de tegenstelling tussen ‘bouwen en wonen’. Sennett hanteert een heel eigen, zeer ruim definitieschema dat niet glashelder is, maar dat aansluit bij de tegenstelling tussen hand en hoofd. Hij werkt die tegenstelling op verschillende manieren uit. Het duidelijkst is hij wanneer hij het heeft over de spanning tussen makers en gebruikers. Maar hij gebruikt ville en cité ook om het verschil aan te geven tussen de fysiek vormgegeven stad en het stadsleven dat daar plaatsvindt; of tussen materie zoals stenen, hout en pijpen en de mentaliteit van de stedelingen die daar met elkaar samenleven. Vanuit die, door hem verguisde, dichotomie bakent Sennett zijn positie af en ontwerpt hij een ethiek voor de toekomstige stad.

Ville en cité zijn ten onrechte uit elkaar gegroeid en Sennett zoekt naar methoden om de afstand tussen beide te overbruggen. Die afstand kan verschillende gedaanten aannemen. Stadsplanners en stadsbewoners kunnen tegenover elkaar komen te staan, ingenieurs of architecten kunnen sociologen tegenover zich vinden. Visionaire ontwerpers worden ermee geconfronteerd dat hun plannen onvoorziene en ongewenste gevolgen hebben. Aan de hand van mooie en gedetailleerde voorbeelden laat Sennett zien hoe parken, straten en wooncomplexen een andere toekomst tegemoet gaan dan de planners zelf voor ogen hadden. Mensen als baron Haussmann of Le Corbusier, ontwierpen en bouwden de ville, terwijl sociologen uit de Chicago-school en Jane Jacobs, de schrijfster van het invloedrijke The Death and Life of Great American Cities (1961), hun blik richtten op het gedrag, de omgangsvormen en de ideeën van stedelingen. Historici zoals Edward Palmer Thompson deden dat laatste ook, maar zij schreven over het verleden, net als romanschrijvers zoals Flaubert, Balzac en Stendhal, die hun inzichten over het stadsleven in fictie verwerkten.

Richard Sennett voert zowel in The Craftsman als in Building and Dwelling een kritische dialoog met door hem bewonderde leermeesters. In The Craftsman is dat Hannah Arendt, in Building and Dwelling is dat Jane Jacobs. Hij voelt zich verwant met Jacobs, wanneer zij zich verzet tegen de stadsvernieuwingen in de decennia na de Tweede Wereldoorlog. Net als zij wil hij goed naar stedelingen luisteren en wil hij hun de ruimte geven. Hij vindt in haar een medestander in zijn opvattingen over het stadsleven als complex en kronkelig, als ambigu en tegenstrijdig. In steden zijn verschillende soms conflicterende waarheden van kracht en er is altijd meer dan één oplossing voor een probleem. Wie die complexiteit terwille van het overzicht probeert te verbergen of te negeren maakt steden minder open en verarmt de stedelijke ervaringen. Het zijn kwesties waartoe stadsplanners en andere buitenstaanders zoals hijzelf zich moeten verhouden. Hun rol en morele positie vormen een Leitmotiv in het boek. In Sennetts theoretische bespiegelingen, maar ook in de praktische adviezen die hij ontleent aan zijn ervaringen als deeltijd-planner – werk dat hij begonnen is als antwoord op een vraag die Jacobs hem stelde: So what would you do?

Steden staan voor vrijheid, voor meer keuzen in het sociale en economische domein. Wanneer individuen naar de stad trekken kunnen ze zich losmaken uit traditionele kleine gemeenschappen, maar ook op het collectieve vlak bieden steden geen vanzelfsprekendheden maar een scala aan mogelijkheden. Dat is onderdeel van de stedelijke openheid. Een ander onderdeel daarvan is de grillige beweeglijkheid van de sociale en fysieke verhoudingen. Stadsplanners en architecten moeten steeds voorbereid zijn op nieuwe situaties, op nieuwe generaties en nieuwkomers, soms uit verre streken en met eigen zeden en gewoonten. Stedelingen moeten onder steeds veranderende condities hun weg in de stad zien te vinden. Om daar ruimte voor te maken, mogen planners de ville niet vastzetten in de tijd. Weinig staat vast en weinig is zeker, steeds moet er plaats zijn voor een herschikking van verhoudingen. En dat kan meer of minder open, meer of minder flexibel gebeuren. Sennett neemt als voorbeeld het tastenderwijze experimenteren van de ingenieurs en hygiënisten in de negentiende-eeuwse westerse steden. Zij waren pioniers in het bevorderen van de volksgezondheid en legden in de dichtbevolkte epicentra van besmettelijke ziekten ondergrondse en onzichtbare netwerken voor riolering en waterleiding aan. Ze wisten niet precies wat ze deden, noch wat de effecten van hun handelen waren. Ze verbeterden de kwaliteit van de ville, in de hoop dat het gedrag van burgers later wel zou volgen. Ze experimenteerden vanuit een onzekerheid en een aanpassingsvermogen die in het rijtje karakteristieken van een open samenleving thuishoren, van een open stad en een open wereld.

Nieuwe stadsproblemen

In het bescheiden zoeken naar verbindingen tussen ville en cité toont Sennett zich een goede leerling van Jane Jacobs, maar hij distantieert zich ook van haar. Hij vindt dat zij zich te zeer op het stadsleven op straat heeft gericht, zonder de verbinding met de ville te leggen, en hij merkt op dat haar opvattingen tijd- en plaatsgebonden zijn. Wie zich bijvoorbeeld bezighoudt met de problemen van huisvesting, onderwijs of vervoer in de razendsnel groeiende wereldsteden in China en India komt met Jacobs langzame en geleidelijke groeimodel niet uit. En dat geldt ook voor de nieuwe stedelijke problemen die in deel twee van Building and Dwelling aan bod komen. Die vragen nieuwe visies en een nieuwe benadering.

Een van die problemen betreft het samenleven met immigranten, een fenomeen dat zich tegenwoordig wereldwijd voordoet. Wrijvingen tussen uiteenlopende groepen, ieder met eigen gedrag, omgangsvormen en ideeën, laten zich niet spontaan en eenzijdig vanuit de cité oplossen. Hoe gaan stedelingen om met mensen die anders zijn dan zij? Een mogelijke reactie is een terugtrekking uit de stedelijke heterogeniteit en een verschansing in het eigen domein, bijvoorbeeld in gated communities. Zulk mijdend gedrag versimpelt de verhoudingen. Een andere reactie is buitenstaanders op afstand houden in ghetto-achtige buurten. In geen van beide reacties kan Sennett zich vinden. Hij vraagt zich af hoe het beter kan. Zijn sociologische kennis geeft hem er geen vertrouwen in dat de nabijheid van vreemdelingen spontaan tot nabuurschap zal leiden. Vriendschappelijke verhoudingen en integratie van verschillende bevolkingsgroepen vindt hij te hoog gegrepen, maar een oppervlakkige broederschap behoort tot de mogelijkheden. Mensen zijn zich dan wel van onderlinge verschillen bewust, maar ze richten er niet hun aandacht op. Ze respecteren elkaars zeden en gewoonten, maar komen niet bij elkaar over de vloer – die houding ziet Sennett ongeveer als het hoogst haalbare in de omgang tussen buren van een verschillende sociale klasse, kleur of levensbeschouwing. Een oppervlakkige vriendelijkheid, doen alsof, en onpersoonlijk gedrag – dat zijn de condities om met elkaar op een klein oppervlak te leven.

Dat idee komt dichtbij de ‘kleine, alledaagse moraal’, die Michael Ignatieff ziet als het beste wat er in een gemeenschap van ‘vreemdelingen’ te bereiken is. In Ordinary Virtues (2017) bespreekt hij de ‘gewone deugden’ in de omgang tussen mensen, zoals vertrouwen, eerlijkheid, voorkomendheid, zelfbeheersing en tolerantie, respect, veerkracht, berusting. Hij tekent daar overigens bij aan dat het functioneren van een dergelijk ‘moral operating system’ afhankelijk is van de kwaliteit van instituties zoals het rechtssysteem of de politie.

Een derde probleem van na Jacobs’ tijd is de inzet van technologie in het stedelijke leven. Volgens Sennett kunnen technologische middelen bijdragen aan stedelijke openheid, maar ze kunnen die ook ondermijnen. Technologie kan een positieve, coördinerende kracht zijn, zoals in de corona-crisis in Nederland gebeurde toen mensen massaal aan de slag gingen met video’s en online-conferenties, -klassenoverleg en –schoolopdrachten. Ze legden daarbij een verbeeldingskracht en daadkracht aan de dag, die ze kort daarvoor zelf niet voor mogelijk hadden gehouden. De corona-crisis liet ze een enorme digitale sprong maken en maakte ze cognitief alert, om met Sennett te spreken.

Maar technologische regulering kan ook ontaarden in een nachtmerrie, zoals wanneer deze wordt gebruikt om mensen te controleren en ze voor te schrijven hoe ze moeten leven. Zoals de Chinese overheid bijvoorbeeld doet, wanneer ze het verkeersgedrag van stedelingen monitort en bij overtreding streng sanctioneert. Voor een beoordeling van de kwaliteit van de technologische inzet zijn de condities waaronder dat gebeurt cruciaal. Een voorbeeld van een open, experimenterend gebruik zoals ik denk dat Sennett zich dat voorstelt, is de vooralsnog mislukte poging om in Nederland een contactapp bij corona-besmetting te ontwerpen. Daarbij keken deskundigen mee, en die namen geen blad voor de mond toen de apps die ze onder ogen kregen technisch tekort schoten, en bijvoorbeeld gemakkelijk te kraken waren.

Open, bescheiden, maar met een eigen agenda

Sennett heeft een rijk en barok boek geschreven, waarin hij de lezers kriskras over de wereld en door de geschiedenis meeneemt. Een bespreking kan geen recht doen aan deze schatkist vol ideeën en gedetailleerde observaties. Het is een plezier om te lezen, en bij iedere herlezing ontdek je nieuwe dingen.

Iets anders is of Sennett erin slaagt om in dit boek ville en cité met elkaar te verbinden. Zijn boek dateert van 2018, van voor de corona-panepidemie van voorjaar 2020. Maar zijn drieluik is wel geschreven vanuit het besef dat de mensheid in de 21ste eeuw geconfronteerd wordt met een ‘self-destructive territory, we have actually made’, en dat deze nieuwe bedreigingen geheel nieuwe eisen stellen. Wie zijn boek middenin de corona-crisis leest bekijkt het geschrevene vooral vanuit dat perspectief, en vraagt zich af welke ideeën bruikbaar zijn in de catastrofes die de mensheid nu treffen. De moeizame exitstrategie uit de lockdown en de vraag hoe de wereld er daarna uit zal zien stellen de verhoudingen tussen planners en burgers op scherp. De belangentegenstellingen tussen rijk en arm, tussen verschillende bevolkingscategorieën, tussen ‘de politiek’ en de burgers, ook een voorbeeld van ville en cité, geven de vragen die Sennett stelt een grote actualiteit. Bij mij vinden vooral zijn waarschuwingen gehoor: probeer de complexiteit niet te versimpelen, schep ruimte voor veranderingen die nog niet te voorzien zijn, streef naar openheid, ga bescheiden te werk, laat gebruikers en bewoners zelf aan het woord, maak van beleid geen eenrichtingsverkeer, timmer het niet vast, maar experimenteer.

Sennett maakt het zich daarbij niet gemakkelijk. Hij ziet plannen en bouwen weliswaar als coproducties, en hij vindt dat planners de morele opdracht hebben om naar burgers te luisteren, maar tegelijkertijd heeft hij een eigen agenda die haaks kan staan op de vaak behoudende mentaliteit in de cité. Wie geen rekening houdt met de complexiteit van het stadsleven is bij hem aan het verkeerde adres. Makers én gebruikers krijgen te maken met de ambiguïteit en onzekerheid die inherent zijn aan het 21ste-eeuwse bestaan. Ze moeten manieren vinden om met die stadse tegenstrijdigheden en dilemma’s om te gaan, en Sennett ziet daarin een bron van creativiteit.

Overigens hebben de rampen die mensen nu boven het hoofd hangen, zoals klimaatverandering en pandemieën, een wereldschaal, en de gevolgen daarvan vereisen een lokale, nationale én mondiale aanpak. Op al die niveaus staat de verhouding tussen de makers en gebruikers van het publieke domein onder spanning. Beleidsmakers en planners kunnen hun voordeel doen met Sennetts aandacht voor de onvoorspelbaarheid en grilligheid daarvan, een complexiteit die alleen met de door hem bepleite openheid en bescheidenheid voor het voetlicht is te krijgen.

Zie ook: https://sociologie.scholasticahq.com/article/14162-het-stadsleven-en-de-hardware-van-de-stad

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s