Home

boom

 

Een boek op basis van dagboeken over de oorlog – dat klinkt veelbelovend. Maar het onderzoek van de historicus Bart van der Boom had een stuk beter gekund. ‘Wij weten niets van hun lot.’ Gewone Nederlanders en de Holocaust (2012) heeft veel aandacht gekregen, zowel in vakbladen als in dag- en weekbladen, van heel positieve besprekingen tot heel negatieve. Het heeft ook veel discussie losgemaakt en Van der Booms felle reacties op de kritieken hebben het vuurtje nog wat aangewakkerd. Bij lezing van het boek had ik echter een aantal bezwaren die ik niet bij anderen heb gevonden. Die bezwaren wil ik alsnog laten horen. Ze gaan vooral over Van der Booms werkwijze.

Het boek zou naar mijn idee veel gewonnen hebben bij een multidisciplinaire aanpak. Geschiedenis en sociale wetenschappen bevinden zich in de universiteit in verschillende faculteiten: in die van de geesteswetenschappen en in die van maatschappij- en gedragswetenschappen. Die positionering is niet vanuit een inhoudelijke logica te verdedigen, de scheidslijnen tussen die disciplines zijn willekeurig en alleen vanuit hun grillige sociogenese te begrijpen. Maar het is een indeling met eigen tradities en een eigen dynamiek, die samenwerking lastig maken. Dat is jammer, want onderzoek naar het sociale en psychische leven van mensen, in heden en verleden, kan zich beter niet tot één discipline beperken. Royaal van elkaar lenen is het beste.

In de laatste decennia van de twintigste eeuw leek het even anders te gaan: geschiedenis en sociale wetenschap groeiden meer naar elkaar toe. Ze gingen meer van elkaar lenen en ze gingen meer van elkaar leren. Er werden tijdschriften opgericht met namen als Journal of Social History en Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis. Historici en sociologen van naam schreven boeken over de verhouding tussen sociologie en geschiedenis. In 1981 schreef Charles Tilly As Sociology Meets History, en schreef Peter Burke Sociology and History. Norbert Elias schreef in 1971 Sociologie en geschiedenis, en hij ging nog een stap verder in het openbreken van disciplinegrenzen. Hij stelde ook de scheidslijnen tussen sociologie en psychologie ter discussie. In de Amsterdamse sociologie van die periode, de tijd dat ik studeerde, deden die disciplinegrenzen er minder toe dan tegenwoordig het geval is. Voor ons had die openheid een bevrijdende werking, contrasterend met het dominante statische paradigma van het functionalisme. We werkten samen met historici en met psychologen, we beschouwden hen als vakgenoten, en in ons onderzoek maakten we met evenveel gemak van hun werk gebruik als van dat van sociologen. Boeken van historici las ik vaak met meer plezier dan sociologische studies. Mooie historische monografieën, goed geïnformeerd, met vaart geschreven, met oog voor dynamiek en détail, die zag ik als voorbeeldstudies. E.P. Thompson, Eric Hobsbawm, Michael Katz, Alain Corbin, Carlo M. Cipolla, en in Nederland Piet de Rooij en mensen als Bernard Kruithof – om een klein en willekeurig rijtje te noemen. Dat er hier en daar een historicus rondliep die zich uit principe niet aan interpretaties wilde wagen zag ik als een betreurenswaardige uitzondering. Dat sommige historici bleven hangen aan studies op minischaal – daarvoor gold hetzelfde. Maar die zag ik als enkelingen en historici slaagden er naar mijn idee meer dan sociologen in om interessant werk te doen en dat ook nog eens voor een groot publiek toegankelijk te maken. Dat lieten OVT, Andere Tijden of het Historisch Nieuwsblad zien.

Ook tegenwoordig zijn er dwarsverbanden en zijn er onderzoekers die zich weinig van disciplinegrenzen aantrekken, maar de toenadering tussen geschiedenis en de sociale wetenschappen heeft helaas geen institutioneel vervolg gekregen. Het boek van Van der Boom laat zien hoe jammer dat is.

Receptie en kritiek

‘Wij weten niets van hun lot.’ Gewone Nederlanders en de Holocaust heeft als centrale vraag: wat wisten gewone mensen destijds van de Holocaust? Het is gebaseerd op de studie van dagboeken en het neemt stelling in de geschiedschrijving van de bezetting. In navolging van L. de Jongs standaardwerk over de bezetting was het een tijdlang communis opinio dat er wel geruchten waren over massale moord op de weggevoerde Joden, maar dat deze niet werden geloofd. Later, in de jaren 1990, verschoof deze opvatting meer in de richting van Ies Vuijsjes boek Tegen beter weten in (2006). Vuijsje verdedigt daarin de opvatting dat Nederlanders wel over die moord hadden kunnen weten, maar dat ze dat niet wilden. Ze ontkenden en verdrongen die berichten.

Tegen deze gedachte dat Nederlanders ‘het’ wel wisten, maar dat ze die kennis zouden hebben verdrongen, richt het boek van Van der Boom zich. Hij spreekt van ‘de mythe van de schuldige omstander’ en bekritiseert de visie dat Nederland een ‘deportatieland’ zou zijn geweest. Van der Boom veronderstelt, dat Nederlanders zich wél verzet zouden hebben, als ze van de Holocaust op de hoogte waren geweest.

Veel historici hebben Van der Boom geprezen. Zo wordt het boek ‘indrukwekkend’ genoemd, ‘genuanceerd’, ‘overtuigend’, ‘veelzijdig’, ‘subtiel’. In 2012 heeft het zelfs de Libris Geschiedenis Prijs gewonnen. Onder voorzitterschap van Pieter Broertjes, burgemeester van Hilversum en oud-hoofdredacteur van de Volkskrant zaten historici van naam in de jury: Carla Boos (was eindredacteur van Andere Tijden), Henri Beunders (studie geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en nu hoogleraar aan de Erasmus Universiteit), Martine Gosselink (hoofd van de afdeling Geschiedenis van het Rijksmuseum Amsterdam) en Johannes Houwink ten Cate (hoogleraar Holocaust en Genocide-studies aan de Universiteit van Amsterdam). De jury komt tot het volgende oordeel: ‘Zijn boek is dapper, omdat hij een weinig gangbaar standpunt inneemt. Hij gebruikte origineel bronnenmateriaal, 164 dagboeken, die hij geduldig en liefdevol bestudeerde. Dit is een moeilijk en gevoelig thema, toch is Van der Boom nergens drammerig. Hij neemt de lezer mee als een gids en doet dat volgens de jury zeer overtuigend.’

Niet iedereen is echter zo lovend. Sommigen uiten kritiek die het karakter heeft van meer of minder fundamentele kanttekeningen, zoals het geval David Barnouw. Barnouw, politicoloog van oorsprong en werkzaam bij het NIOD, Instituut voor Oorlogs-, Holocaust en Genocidestudies, noemt het boek ‘interessant’, maar vraagt zich aan het eind af of Van der Boom wel gelijk heeft dat in de onwetendheid van de ‘gewone Nederlanders’ de sleutel voor een begrip van hun passieve houding ligt. ‘Ik denk dat de werkelijkheid ingewikkelder in elkaar zit en ik zou ook nog de morele vraag willen opperen of hetgeen er openlijk met de Joden in Nederland gebeurde, niet reden genoeg was om de Joden meer te helpen dan is gedaan. Nederland was geen deportatieland, maar wellicht een te onverschillig land’ (Tijdschrift van Geschiedenis 126, 2, Mei 2013, pp. 287-288(2).

Iets vergelijkbaars zegt Ido de Haan (hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht) in NRC Handelsblad van 4 mei 2012. Ook De Haan is positief en vindt de studie getuigen van ‘gevoel voor psychologie en oog voor het menselijk tekort’. Maar volgens hem blijft er iets knagen. ‘Zelfs als men niet zeker wist dat Joden direct vermoord werden, dan waren toch ook wettelijke discriminatie, maatschappelijke uitsluiting en fysieke deportaties voldoende om daartegen in verzet te komen. Iedereen in Nederland kon met eigen ogen aanschouwen welk onrecht de Joden werd aangedaan, maar de grote meerderheid – ook van de Joden zelf – beschouwde dat als een onheil dat ten dienste van een hoger of meer persoonlijk belang gedoogd moest worden. Als Van der Booms studie een pijnlijke waarheid openbaart, dan is het niet de verblinding voor het fatale noodlot, maar de bereidheid om in verhouding kleiner onrecht te aanvaarden als de bestrijding daarvan hoge kosten met zich mee dreigt te brengen.’ Misschien moet erkend worden, zo stelt De Haan, dat morele verontwaardiging het vaak aflegt bij het ongemak van een slecht geweten. Een uitspraak die hij illustreert met de hedendaagse lauwe reacties op het lot van asielzoekers; op een asielzoeker die zelfmoord pleegt omdat hij met uitzetting wordt bedreigd; op het asielbeleid van de Nederlandse staat die zonder wettelijke basis mensen met een erkende asielstatus in een ‘gesloten opvangcentrum-procedure’ gevangen zet.

Onverschilligheid, ongemak, en de bereidheid om leed van anderen naast je neer te leggen, het zijn karakteriseringen die overeen komen met de bevindingen van 13 studenten geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam onder leiding van twee docenten, waaronder Johannes Houwink ten Cate die ook in de jury van de Librisprijs zat. Ook hun onderzoek is op dagboeken gebaseerd en hun centrale onderzoeksvraag lijkt op die van Van der Boom: ‘Wat vonden gewone Nederlanders van de Jodenvervolging?’ Maar anders dan Van der Boom komen de studenten niet tot de conclusie dat gewone Nederlanders het niet wisten. Ik recenseerde Oorlogsdagboeken over de jodenvervolging (2001) en schreef: ‘Zij zijn op de hoogte van het lot van de Joden, ze trekken zich dat aan, maar ze kijken toe. Die ongemakkelijke combinatie is herkenbaar, ook voor mensen die de oorlog niet hebben meegemaakt.’ (2002)

Andere critici zijn negatiever dan Barnouw en De Haan, zoals Remco Ensel (historicus aan de Radboud Universiteit in Nijmegen) en Evelien Gans (werkzaam bij het NIOD en bijzonder hoogleraar hedendaags Jodendom, zijn geschiedenis en zijn cultuur aan de Universiteit van Amsterdam). Ze schreven recensies in de Groene Amsterdammer, en in het Tijdschrift voor Geschiedenis gaan ze in het verlengde daarvan door. Afgezien van hun kritiek op Van der Booms gebrek aan inzicht in de onderduikproblematiek en in antisemitisme, en op de manier waarop hij dagboeken als bron gebruikt, zijn zij vooral kritisch over wat zij ‘nivellering’ noemen. Ze verzetten zich tegen de manier waarop Van der Boom ‘de bestaande verschillen tussen slachtoffers en omstanders in posities, gevoelens en motieven’ kleiner maakt (126, 3, September 2013, pp. 388-396(9).

Aan deze verschillende kritiekpunten ligt een fundamenteel tekort ten grondslag: Van der Booms werkwijze. Die wordt gekenmerkt door een naïeve, principieel naar binnen gekeerde geschiedbeoefening. Het resultaat is een weinig gelaagde analyse, die op geen enkele manier recht doet aan het mooie bronmateriaal en aan het belang van het onderwerp. Het is niet zo dat Van der Boom geen oog heeft voor de kwesties waarop hij in dit dagboekonderzoek stuit. Hij laat blijken dat hij zich daar wel van bewust is, maar de kanttekeningen die hij maakt legt hij stelselmatig naast zich neer. Hij is trots op zijn beperkte geschiedopvatting. Hij distancieert zich expliciet van sociale wetenschappers en koketteert met zijn eigen naïviteit als historicus. Hij zegt ‘[…] rekkelijk, om niet te zeggen onbekommerd[…]’ met zijn bronnen om te gaan. Hij neemt de dagboeken zoals hij ze voor zich krijgt, en zegt daarover: ‘De sociale wetenschapper schatert om zoveel naïviteit, maar de historicus doet het ermee. Een betere methode heeft hij namelijk niet, een betere bron evenmin’ (116). Van der Boom neemt afstand van de psychologie, zoals wanneer hij verdringing afwijst als een ‘glibberig en omstreden begrip’, als ‘onbewijsbaar en onweerlegbaar’ (98).

Van der Booms isolationistische geschiedbeoefening laat zien dat geschiedenis te belangrijk is om over te laten aan historici. Een analyse van reacties op de Jodenvervolging in Nederland zou gebaat zijn geweest bij een meer open en meer interdisciplinaire benadering. De toepassing van sociaal-wetenschappelijke inzichten zou het boek goed gedaan hebben.

Mono-disciplinair en principieel naïef

In de methodologische gedeelten van zijn boek verantwoordt Van der Boom zich op twee fronten: één keer voor de keuze van dagboeken als bron en één keer voor de wijze waarop hij de geanalyseerde dagboeken uit het totaal aan dagboeken heeft geselecteerd.

Om met het eerste te beginnen, hij vraagt zich af wat de dagboeknotities als bron waard zijn. Zijn zij als een getrouwe afspiegeling van de gedachten en gevoelens van de schrijvers te beschouwen? Hij citeert onderzoekers van egodocumenten die dagboeken bekijken als een verhaal dat de schrijver zichzelf vertelt, ‘als constructie van een identiteit’. Hij stelt dat ermee rekening moet worden gehouden dat mensen bij het schrijven van dagboeken bepaalde restricties en conventies hanteren. ‘Er zijn taboes, gevoelens die we niet onder woorden durven, kunnen of willen brengen. En dan is er in bezettingstijd nog de bij sommigen levende angst dat hun dagboek in verkeerde handen valt.’ Maar dergelijke notities hebben geen consequenties voor zijn onderzoek. Zijn reflectie op de aard van de bronnen, op de sociale context waarbinnen ze werden geschreven, op de sociale en psychische functies die de dagboeken voor de schrijvers hadden, is losgezongen van zijn feitelijke analyse van die dagboeken. Daarin blijft hij steken in een principiële eenduidigheid. Hij heeft een simpele kijk op mensen. Rechtlijnig, zonder oog voor de ambivalenties en tegenstrijdigheden in hun denken, hun voelen en hun doen.

Een van de kwesties waarover Van der Boom zich zorgen maakt, is de vraag of de emoties in de dagboeken wel ‘echt’ zijn. Strikt genomen bestudeert hij immers teksten, niet de gevoelens of gedachten van de schrijvers. ‘Wie streng is, kan dus zeggen dat deze studie helemaal niet over gedachten en gevoelens gaat, maar over dagboeken. En dat die dagboeken iets heel anders kunnen zeggen dan de dagboekschrijver “echt” denkt en voelt – wat “echte” gevoelens dan ook zijn.’ Maar welke strenge leermeester zou dat zeggen? Waar is de interpreterende onderzoeker gebleven? Waar de Verstehende onderzoeker, die de diepte probeert in te gaan? Die tussen de regels kijkt en die oog heeft voor inconsistenties in de dagboeken; die op zoek is naar relevante verbanden en die zich afvraagt of de inhoud van de dagboeken gerelateerd is aan het type dagboek of aan kenmerken van de dagboekschrijvers. Die niet alleen vaststelt dat de dagboekschrijvers verschillende publieken voor ogen hadden en dat de dagboeken voor hen verschillende functies hadden, maar die zich ook verdiept in de betekenis van die constatering; die vragen stelt in de trant van ‘welke gedachten staan mensen zichzelf toe en welke niet, welke gedachten stellen ze op schrift, wanneer kan je spreken van weten’; die gebruik maakt van kwalitatieve methoden om mogelijke verbanden op te sporen (Becker 1998; Abbott 2004)? Waar is het besef gebleven dat iedere analyse op interpretatie berust?

Hier wreekt zich Van der Booms mono-disciplinaire geschiedbeoefening. Verdringing, afweer, schaamte, cognitieve dissonantie, selectieve perceptie – zulke sociaal-psychologische begrippen zijn onmisbaar in een analyse van deze oorlogsdagboeken. Van der Boom doet er niet of nauwelijks zijn voordeel mee, en wil dat ook niet doen. Hij doet alsof de dagboeken rechtstreeks inzicht geven in de gedachten van de schrijvers. Hij blijft behoedzaam in het door hemzelf getimmerde historische hok, en hij doet het voorkomen alsof alleen historici worstelen met de problemen die hij in zijn onderzoek is tegengekomen: ‘Een dergelijke strengheid kan de historicus zich echter niet veroorloven, omdat die het einde van zijn vak zou betekenen; dan kan hij het alleen nog maar over bronnen hebben en niet over het verleden.’ Maar sociologen, antropologen, politicologen, psychologen – iedereen die mensen onderzoekt heeft met vergelijkbare kwesties te maken. Reflectie en kruisbestuiving tussen disciplines zijn de enige remedies.

Waarom ‘de gewone Nederlander’ en wie is dat eigenlijk?

Een andere kwestie waarvoor Van der Boom zich verantwoordt is de representativiteit van het bronnenmateriaal. Wie schreven de dagboeken en wie vertegenwoordigen zij? Van der Boom streeft ernaar om ‘de gewone Nederlander’ aan het woord te laten, maar de mensen die een dagboek bijhielden vormen een specifieke groepering. Hoogopgeleiden zijn daarin oververtegenwoordigd, en Van der Boom veronderstelt dat dagboekschrijvers introspectiever zijn dan degenen die dat niet deden. Hij is bang dat daardoor ‘[…]bepaalde opvattingen over de Bezetting[…] in zijn analyse […]onder- of overbelicht worden’. Dat doorkruist zijn bedoelingen. Hij wil dat zijn dagboekschrijvers een dwarsdoorsnede vormen van wat hij ‘de Nederlandse maatschappij‘ noemt. Hij wil niet zozeer weten ‘wat men zoal kon denken’, maar wat men ‘in het algemeen’ dacht. Hij wil een personage construeren dat representatief is voor ‘de’ Nederlander of ‘de gewone Nederlander’. Door de aanhalingstekens laat hij zien dat hij met enig voorbehoud over ‘de’ Nederlander spreekt, maar het blijft onduidelijk wie hij daarmee op het oog heeft. Wat moet je je bij ‘”de” Nederlander’ in dit verband voorstellen, een gemiddelde, een grootste gemene deler, een optelsom van mensen uit alle sociale klassen, uit alle provincies, stad en platteland? Waarom wil hij over dit abstracte personage algemene uitspraken doen?

Een tweede kwestie die met representativiteit samenhangt gaat over de selectie van de geanalyseerde dagboeken uit het totaal aan bewaarde dagboeken. Die selectie is in twee stappen gedaan. Uit de duizenden dagboeken heeft Van der Boom er eerst 450 uitgekozen, uitgaande van vier criteria. De eerste drie criteria gaan over de inhoud van de dagboeken. De schrijvers mochten niet terugblikken en geen fictie schrijven. De dagboeken moesten de hele oorlog bestrijken, van mei 1940 tot mei 1945. Ook moesten de dagboeken van een belangstelling voor de buitenwereld getuigen, voor meer dan hun privéleven. ‘De ideale dagboekschrijver heeft het zowel over het wereldgebeuren, over zijn eigen belevenissen en observaties, als over zijn gevoelens daaromtrent’. Van der Boom onderzoekt zowel de dagboeken van Joden als van niet-Joden, en Joden blijken relatief vaak aan dit laatste criterium te beantwoorden. Ook als ze over allerlei trivialiteiten schreven siepelde de dreiging van buiten toch in hun teksten door. Dat verwijst naar hun specifieke positie en daarin ligt een argument om de dagboeken van Joden en niet-Joden van elkaar te onderscheiden. Ze niet, zoals Van der Boom doet, te beschouwen als de expressie van ervaringen van ‘de Nederlander’, van een dwarsdoorsnede van ‘de Nederlandse maatschappij’. Van der Boom maakt zich zorgen over de oververtegenwoordiging van Joodse dagboekschrijvers in zijn onderzoek, maar hun specifieke bedreigde positie ziet hij niet als probleem. Dat is hem op veel kritiek komen te staan, zoals van Evelien Gans en Remco Ensel.

Het vierde criterium waarop de dagboeken zijn uitgekozen is van andere aard en heeft betrekking op de de sociaaleconomische positie van de dagboekschrijvers, afgemeten aan de hand van hun opleiding. Hoogopgeleide dagboekschrijvers zijn vergeleken met ‘de Nederlandse bevolking’ oververtegenwoordigd, en om die reden kwamen schrijvers met een lage opleiding eerder door Van der Booms selectie. Waarom eigenlijk? Die keuze suggereert dat opleiding een relevant criterium is voor de representativiteit van dit onderzoek. Toch is dat niet op voorhand duidelijk. Beïnvloedt iemands opleiding iemands houding tegenover de Duitse bezetting en de Jodenvervolging? Waarom houdt Van der Boom zich niet met andere kenmerken van zijn dagboekschrijvers bezig, kenmerken die gezien de aard van zijn onderwerp wel relevant lijken? Waarom gaat hij bijvoorbeeld niet op zoek naar mensen die door hun woonplaats regelmatig geconfronteerd werden met deportaties en vergelijkt hij ze met mensen voor wie dat niet gold? Waarom maakt hij geen vergelijking tussen de ervaringen van mensen die in hun beroepsleven meer of minder intensief te maken hadden met de bezetting of met deportaties?

Van der Booms bespiegelingen over representativiteit lijken op die van studenten sociologie die een masterscriptie schrijven. Die verontschuldigen zich vaak voor een gebrek aan representativiteit, voor het achterwege laten van een random steekproef of voor kleinschalig onderzoek. Ongeacht hun specifieke onderzoek gaan ze ervan uit dat dat ernstig is en verdiepen ze zich niet in de betekenis daarvan. In veel onderzoek dat zich baseert op een klein aantal gevallen, is het beter om andersom te beginnen en je af te vragen waar je onderzochte materiaal voor staat. In het onderzoek van Van der Boom gaat het dan om vragen als ‘welk segment van de Nederlandse bevolking wordt door zijn onderzochte dagboeken wél gedekt?’; en ‘welk belang heeft dat voor de conclusies?’

Net als de problemen die Van der Boom signaleert bij het gebruiken van dagboeken als bron, lost hij zijn representativiteitsproblemen op door er overheen te stappen. Hij schrijft: ‘Toch ben ik ervan overtuigd dat op basis van dit onderzoek algemene uitspraken gedaan kunnen worden over de vraag wat ‘de’ Nederlander dacht over de Bezetting in het algemeen en de Jodenvervolging in het bijzonder.’ Hij geeft hiervoor twee redenen: de schrijvers van gebruikte dagboeken geven niet alleen hun eigen mening weer, maar ook die van anderen; en de in de dagboeken geuite meningen zijn verrassend eensluidend – het gaat om wijdverbreide ideeën. ‘Dat doet vermoeden dat er een aantal breed gedeelde overtuigingen bestond.’ Is hij daar op uit? Breed gedeelde overtuigingen van ‘de’ Nederlander?

Voor een interdisciplinaire benadering

‘Wisten ze het?’, dat is de kernvraag van het boek van Van der Boom, en daarmee is meteen een bepaalde polemische toon gezet. Vragen met een meer open karakter hadden het onderzoek meer ruimte en meer diepte kunnen geven. Om een paar vragen te noemen: Hoe reageerden verschillende categorieën mensen op de Bezetting en de Jodenvervolging? Hoe gedroegen ze zich? Hoe keken ze naar hun eigen gedrag, wat dachten ze daarover, wat voelden ze daarbij? Hoe verdedigden ze hun gedrag voor zichzelf en voor anderen? Welke dilemma’s deden zich daarbij voor? Ik ben benieuwd naar de antwoorden, maar in dit boek zijn die niet te vinden.

 

 

2 thoughts on “Een late kritiek

    • Historici zijn ook sociale wetenschappers
      Bart van der Boom heeft een reactie geschreven op mijn commentaar op ‘Wij weten niets van hun lot’. Die reactie laat zien dat wij heel verschillend denken: over de mogelijkheden van de sociale wetenschappen, over de verhouding tussen sociale wetenschappen en geschiedenis, over speculatie.
      1
      Het kan zijn dat sociologie, psychologie of antropologie weinig harde gevalideerde kennis hebben opgeleverd, en dat verschillende theorieën naast elkaar bestaan. Maar desondanks hebben die disciplines belangrijke inzichten opgeleverd die mensen verder brengen in hun begrip van de sociale wereld. Sociologie, antropologie, psychologie werken ieder vanuit een eigen invalshoek, ze hebben eigen vraagstellingen, ze gebruiken eigen begrippen, en alleen al daarom loont het de moeite om bij elkaar te rade te gaan. En dat geldt ook voor historici.
      2
      ‘Sociaal-psychologische begrippen zijn onmisbaar in een analyse van oorlogsdagboeken’, zo schrijf ik, en ik noem enkele sensitizing concepts die bij een analyse van pas kunnen komen. Het zijn suggesties, geen uitputtende lijst. En natuurlijk wil het niet zeggen dat een onderzoeker ze altijd allemaal tegelijk zou moeten gebruiken. Dat in geval van verdringing sprake zou zijn van een wetmatigheid geloof ik evenmin als Van der Boom. De een zal eerder geneigd zijn tot verdringing dan de andere, de ene omstandigheden zullen eerder tot verdringing aanleiding geven de andere. Waar het mij om gaat is dat een onderzoeker van dagboeken oog moet hebben voor de binnenwereld van mensen, voor de manier waarop ze met hun eigen ervaringen omgaan. Daarbij kan sprake zijn van verdringing, maar het hoeft niet.
      3
      Van der Boom schrijft ‘verdringing’ als begrip af omdat het glibberig is. Abram de Swaan zegt daarover in de NRC: ‘Van der Boom heeft helemaal gelijk dat het een glibberig begrip is. Daarom is het bruikbaar. Want zo is het menselijk gemoed: glibberig’. Mensen zitten ingewikkeld in elkaar en vergen andere onderzoeksmethoden dan de sterrenwereld. Dat brengt me op het punt dat sociologen, antropologen, politicologen, psychologen, alle wetenschappen die mensen onderzoeken met vergelijkbare problemen hebben te maken. Dat geldt met andere woorden ook voor historici!
      Van der Boom staat huiverig tegenover het gebruik van sociale wetenschap, omdat hij veronderstelt dat sociaal-wetenschappelijke theorie een systematiek en nauwkeurigheid in data vereist die historisch bronnenmateriaal niet kan leveren. Hij brengt tussen de disciplines een onderscheid aan dat niet goed is vol te houden. Voor alle menswetenschappers blijft het aanmodderen met de bronnen die er zijn. Daar moeten we het mee doen, en daar moeten we het beste van maken. En dat geldt ook voor historici!
      4
      Het is niet zo dat ik vind dat Van der Boom de vragen die ik heb geopperd allemaal had moeten stellen en beantwoorden. Net als in het geval van de sociaal-psychologische concepten zijn het niet meer dan suggesties, kwesties die mij interessant lijken en het onderzoeken waard. Natuurlijk zijn die vragen moeilijk te beantwoorden, maar dat hoort bij het vak van sociologen. En niet te vergeten bij dat van historici!
      5
      Een van de conclusies van Van der Boom gaat over de onderschatting van het gevaar van deportatie. Als bekend zou zijn geweest dat de overlevingskans van deportatie ‘tientallen malen’ kleiner was dan van onderduik ‘zouden de slachtoffers zich anders hebben gedragen en de omstanders ook’. Over speculatie gesproken.

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Twitter picture

You are commenting using your Twitter account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s