
Nederland is bij uitstek een toetsland geworden. Ouders leerkrachten en beleidsmakers zijn voortdurend in de weer om kinderen, klassen, scholen, landen te categoriseren, met elkaar te vergelijken, en daar verregaande conclusies aan te verbinden. Die gaan over de vermeende intellectuele vermogens van de getoetste leerlingen, over hun schoolprestaties, én over hun collectieve onderwijsniveau. Toetsen worden gebruikt om kinderen te selecteren, om ze aan het werk te krijgen, om ze stil te laten zijn. Toetsen zijn tot alle uithoeken van het onderwijs doorgedrongen, kinderen worden op steeds jongere leeftijd getoetst. Zelfs Montessori-, Dalton-, Jenaplan- en andere vernieuwingsscholen kunnen zich daaraan niet onttrekken.
Kortom, het is tijd voor een kritisch pamflet: Is het voor een cijfer?, van Johannes Visser, leraar Nederlands en journalist bij De Correspondent. De titel is voor iedereen herkenbaar. Net als varianten daarop: ‘Wat hebben de anderen?’, of: ‘Ik doe het voor ‘t papiertje’. Geen wonder dat motivatie het kernthema van Vissers pamflet is geworden. Kinderen krijgen volgens zijn berekening op de middelbare school om de dag een cijfer, en dat geeft hen stress en prestatiedruk, en ondermijnt hun motivatie. Al jarenlang is er discussie over de waarde en het nut van toetsen, maar dat is geen belemmering om toetsen intensief en zonder veel reflectie te gebruiken.
De discussies zijn niet erg opgeschoten. Dat blijkt wanneer je er een oud boek op naslaat: Vijven en zessen,cijfers en beslissingen: het selectieproces in ons onderwijs. Dat boek dateert van 1966 en het werd geschreven door A.D. de Groot, hoogleraar in de psychologie en in de grondslagen en methodenleer van de sociale wetenschappen. De Groot is de grondlegger van het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito), dat in 1968 werd opgericht, met de Cito-toets als belangrijkste instrument. Het Cito-instituut is bedoeld om toetsing objectiever te maken en zo de kansengelijkheid te bevorderen. Toetsen kunnen emanciperend werken. Standaardisering van het toetsingsproces kan voorkomen dat leerkrachten zich bij de beoordeling van kinderen uit de arbeidersklasse laten leiden door willekeur en eigen vooroordelen. Op het eerste gezicht zou je dan ook kunnen denken dat De Groot ons massieve toetsregiem zou toejuichen, maar dat is denk ik niet het geval.
Vijven en zessen heeft nog steeds een radicaal karakter. De vader van het Nederlandse toetswezen wilde een revolutie in het onderwijs. In zijn voorwoord schrijft hij dat zijn boek ‘een nogal opruiende, zo men wil provocerende strekking’ heeft. Vijven en zessen is op te vatten als een fundamentele kritiek op de manier waarop toetsen op dit moment worden gebruikt. In Het vmbo als stigma (2010) schreef ik dat De Groot zich ertegen keert dat ‘wij in ons denken over onderwijs aan één stuk door gericht zijn op discrimineren tussen leerlingen, terwijl wij onvoldoende denken over en nooit behoorlijk definiëren wat wij eigenlijk met hen willen bereiken.’ Volgens de Groot moest onderwijs twee functies hebben: de bevordering van het leerproces bij alle leerlingen, én het controleren en beoordelen van de leer-effecten bij individuele leerlingen. Door deze twee functies in de praktijk te scheiden kunnen leraren voorkomen dat ze met elkaar op gespannen voet staan. Om het eerste doel te bereiken moeten docenten zo goed mogelijk met hun leerlingen samenwerken, in het tweede geval moeten ze een zo objectief mogelijke toetsing van leerprestaties nastreven.
Deze visie houdt in dat nooit sprake mag zijn van permanente selectie, maar dat deel van De Groot’s ambities heeft weinig gehoor gevonden en vloekt zelfs met de tijdgeest. De Groot verdedigt selectievrije momenten in het onderwijs. Wie eenmaal heeft bewezen een bepaalde selectiedrempel te kunnen nemen, hoeft daarna niet steeds bang te zijn om er weer uitgegooid te worden. Die moet kunnen rekenen op de steun van de docenten, op hun erkenning en hun samenwerking. Leraren hebben tot taak die geselecteerde leerlingen net zo lang te ondersteunen totdat ze een bepaald minimumniveau hebben bereikt, en dat geldt ook voor de zwakke leerlingen die extra veel aandacht nodig hebben. Daarbij geldt overigens ‘de ijver clausule’: leerlingen kunnen alleen op die steun rekenen als zij zich inspannen en meewerken.
Beoordeling hoeft overigens niet per se selectie te impliceren. In selectievrije perioden kunnen toetsen als diagnostisch instrument fungeren. Toetsen kunnen de effecten van onderwijs laten zien. Ze kunnen als hulpmiddel dienen om de prestaties van afzonderlijke leerlingen te evalueren, ze kunnen lacunes in hun kennis en vaardigheden demonstreren. Dat kan handig zijn voor docenten, maar wanneer het voor eigen gebruik van de leerlingen is hoeven docenten de scores niet eens te weten. Toetsen kunnen ook laten zien of docenten erin slagen om over te brengen wat hen voor ogen stond. Is het hen gelukt om kinderen te leren wat ze wilden? Toetsuitslagen kunnen de leerkrachten aanknopingspunten bieden om hun lessen te verbeteren en het onderwijs van leerlingen afzonderlijk of van de hele klas op een hoger plan te brengen. Ze kunnen ook dienen als basis voor onderwijsbeleid.
De standaardisering van evaluaties is een groot goed, maar de manier waarop in Nederland wordt getoetst is eenzijdig en geeft kinderen verkeerde prikkels om te leren. De Groot geeft een aanbeveling die volgens hem een zegen voor het onderwijs zou zijn: ‘Breng een rigoureuze scheiding aan tussen enerzijds de samenwerking tussen leraar en leerlingen ter bevordering van het leerproces van de laatste, en anderzijds een zo objectief mogelijke toetsing per leerling van het onderwijseffect’.
Zet toetsen op hun plaats, lees Johannes Visser en pak Vijven en zessen er ook nog eens bij.