Home

There is only one man in the world

and his name is ALL MEN

There is only one woman in the world

and her name is ALL WOMEN

There is only one child in the world

and the child’s name is ALL CHILDREN

Dit stukje tekst komt uit de inleiding die Carl Sandburg schreef in de catalogus van de fototentoonstelling The Family of Man, in 1955 in The Museum of Modern Art in New York. Er spreekt een sentiment uit dat kenmerkend is voor die tijd: mensen zijn geen vreemdelingen voor elkaar. Er spreekt een hoop en een verlangen uit die ook gestalte kregen in universele rechten en instituties. Twee wereldoorlogen waren nodig om tot die mentaliteit en die prestaties te komen.

Wie met dit vooruitgangsgeloof is opgegroeid ziet met lede ogen aan hoe de wereld uiteen valt en hoe anderen tot vreemdelingen worden gemaakt. Die ziet hoe de wereldwijde afhankelijkheid tussen landen zich economisch en sociaal onverminderd heeft voortgezet, maar het enthousiasme voor die groeiende betrokkenheid geen gelijke tred heeft gehouden.

Verdergaande internationalisering wordt door steeds meer mensen ervaren als strijdig met de democratische soevereiniteit van de nationale staat. Hun onvrede wordt zichtbaar in de naar binnen gekeerde politiek van de Verenigde Staten, in de Brexit-stem, en in een groeiend populisme binnen Europa. Wat is er mis gegaan, hoe zijn deze nationalistische neigingen te keren? Is de morele betrokkenheid van mensen te verbreden en kunnen mensenrechten daarbij een rol spelen?

Iemand die zijn leven lang met deze onderwerpen is bezig geweest is Michael Ignatieff. Op verschillende plaatsen en verspreid over de wereld heeft hij zich voor de verbreiding van een mondiale ethiek ingezet. In The Ordinary Virtues. Moral Order in a Divided World (2017) doet hij verslag van een onderzoek naar de vraag of globalisering, en in het bijzonder de verbreiding van universele rechten mensen ook in moreel opzicht dichterbij elkaar heeft gebracht. Gaan mensen dezelfde deugden belangrijk vinden, dezelfde principes en gedragsregels? Drie jaar lang reisde hij met een team de wereld rond om te bekijken hoe morele globalisering er in de 21e eeuw uitziet. Het was hun bedoeling om ‘ethiek in actie’ te betrappen. Ze spraken met experts, tussenschakels met lokale wortels maar met een levensgeschiedenis die verbonden was met globalisering, zoals rechters, journalisten, religieuze leiders, vakbondsmensen. Ze bezochten ook shantytowns en favela’s, omdat ze graag wilden weten of een ethiek op wereldschaal ook betekenis had voor het leven en het denken van de armen die daar wonen. Heeft de verspreiding van mensenrechten ook op hun moraal invloed gehad, op wat Ignatieff ‘de gewone deugden’ noemt? Zijn ze daardoor toleranter geworden, hebben ze meer vertrouwen in anderen gekregen, zijn ze assertiever geworden wanneer ze voor hun eigen rechten in het dagelijks leven opkomen? Het onderzoeksproject van Ignatieff werd uitgevoerd ter ere van het honderdjarig jubileum van de Carnegie Council for Ethics in International Affairs. De voorloper daarvan, de Church Peace Union, werd in 1913 door Andrew Carnegie opgericht, om mensen met verschillende religies dichterbij elkaar te brengen en zo de wereldvrede te bevorderen. Een jaar later maakte het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een eind aan deze droom van morele vooruitgang, maar de vredesorganisatie is blijven bestaan.

Ignatieff spreekt van ‘the ordinary virtues’. De vertaling ‘gewone deugden’ dekt niet helemaal wat hij bedoelt. Het gaat om de ‘kleine, alledaagse moraal’, eigenlijk om deugden in de interacties tussen mensen, in de omgang met elkaar. Wat Ignatieff als ‘de gewone deugden’ beschouwt – waarden zoals vertrouwen, eerlijkheid, voorkomendheid, zelfbeheersing en tolerantie, respect, veerkracht, berusting – ziet hij als het ‘moral operating system’ van een gemeenschap. Dat systeem kan ontwricht raken, en dan blijken ‘de gewone deugden’ helemaal niet ‘zo gewoon’ te zijn. Ze kunnen meer of minder kansen krijgen, afhankelijk van wat instituties zoals het rechtssysteem of de politie te bieden hebben en wat de mensen ermee doen. Een goed functionerende politie maakt het bijvoorbeeld gemakkelijker om deugdzaam te leven, maar daarmee is corruptie de wereld nog niet uit. Ignatieff probeert de vraag te beantwoorden hoe een globale en een lokale moraal zich tot elkaar verhouden. Dat is een moeilijke vraag, die dicht in de buurt komt van Erving Goffman in zijn soort sociologie heeft gedaan. Goffman liet zien hoe interacties tussen mensen een specifiek onderzoeksveld zijn, dat niet helemaal samenvalt met de psychologie van individuen, noch met de macrosociologie van machtsrelaties of andere abstracte verhoudingen. Om die reden vindt hij dat menselijk gedrag in bepaalde situaties afzonderlijke aandacht verdient. Het situatiegebonden gedrag waarop Goffman zich concentreert is in het onderzoek van Ignatieff en zijn team terecht gekomen onder de noemer van ’ethiek in actie’. En zij stellen zich de vraag hoe zich dat verhoudt tot internationale abstracties zoals de universele mensenrechten, vastgelegd door diplomaten in verbanden zoals de Verenigde Naties. In die vraagstelling is ook Ignatieffs pragmatische belangstelling voor de relatie tussen denken en doen waarneembaar. Handelen heeft daarin een sociaal karakter; het in de praktijk brengen van theorie geldt als de proef op de som. Hoe verhoudt lokaal gedrag zich tot mondiale principes? Het is een moeilijke vraag en in het algemeen is deze misschien niet te beantwoorden. Maar dat is niet erg, want het boek staat vol met lessen in realisme die interessant genoeg zijn.

De belangrijkste conclusie is dat wat je ook aan idealen wilt bereiken, welke waarden je ook in de praktijk wilt brengen, die pas gestalte kunnen krijgen in lokale verhoudingen en gedrag. Pas wanneer je je een beeld hebt gevormd van de specifieke plaatselijke situatie, wanneer je je hebt ingeleefd in de dilemma’s waarmee de bevolking worstelt, wordt zichtbaar wat mogelijk is en wat niet. In Los Angeles bijvoorbeeld was de verhouding tussen de politie en bevolking na de rassenconflicten in 1965 en 1992 totaal verstoord, en deze was pas enigszins te herstellen toen de politie hun oude repressieve manier van werken losliet en met plaatselijke leiders tot afspraken wist te komen. Heel geleidelijk lukte het hen om contacten te leggen en zo de patstelling te doorbreken. Heel langzaam wisten ze stap voor stap het vertrouwen van de bevolking te winnen. Een ander voorbeeld komt uit Rio waar een plaatselijke politiecommissaris de strijd met de gangs uit de buurt aanbond, maar die deze pas kon winnen wanneer ze tegelijkertijd de corruptie binnen haar eigen politie-corps aanpakte.

Internationale buitenstaanders zijn alleen in staat om confrontaties te voorkomen of te dempen wanneer hun universele waarden op de een of andere manier aansluiten bij de ervaringen en de morele standaarden van de lokale bevolking. De verzoening tussen Bosniërs en Serviërs die vertegenwoordigers van internationale organisaties in Bosnië graag zouden zien zal bijvoorbeeld niet lukken, zolang de Bosniërs nog volop bezig zijn met het identificeren en het begraven van hun doden. Ignatieff beschrijft een herdenkingsbijeenkomst in Sarajevo ter ere van het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, waar de ene na de andere internationale grootheid verzoening komt prediken, terwijl de stoelen van mensen uit Sarajewo leeg zijn gebleven. Een Moslim geestelijke spreekt volgens hem een waar woord: alleen wanneer mensen zich een gemeenschappelijke toekomst kunnen indenken zijn ze in staat om het verleden achter zich te laten – en zover is het in Bosnië niet. Ignatieff voelt zich bij deze bijeenkomst hoogst ongemakkelijk. Waar halen buitenstaanders zoals hij het lef vandaan om in Bosnië om verzoening te vragen? Hij vraagt zijn tolk, die haar halve familie in de oorlog heeft verloren, of ze in de oorlog iets geleerd heeft, en zij antwoordt: ‘Dat je niet moet generaliseren’. En eigenlijk lijkt dat hem het hoogste wat in Bosnië te bereiken is. Verzoening zal langzaam gaan, zal zich van persoon tot persoon voltrekken, er zullen generaties overheen gaan, totdat herinneringen geschiedenis zullen worden. Mensen zullen zich niet verzoenen met ‘de vijand’, niet met ‘de ander’, niet met ‘hen’ maar met het feit dat voorbij voorbij is. De betrokkenen moeten in het heden met elkaar leven, hier en nu, van dag tot dag, en internationale buitenstaanders past in dat proces niets anders dan bescheidenheid. Ook in Myanmar, waar de bevolking de moeilijke overgang naar de democratie doormaakt en de Rohingya’s vanwege hun moslimgeloof van huis en haard verjaagd worden, neemt Ignatieff waar hoe internationalisten worstelen met de botsing tussen hun eigen waarden en de plaatselijke verhoudingen en gevoelens. Persoonlijke acties van mensen die de straat opgingen om opgehitste Buddhisten tot kalmte te brengen hadden meer effect dan de internationale kritiek op de schending van mensenrechten door het regime van Aung San Suu Kyi.

Je kan The Ordinary Virtues lezen als een groot pleidooi voor aandacht voor wat mensen beweegt en voor bescheidenheid in het stellen van internationale doelen. Het boek is een waarschuwing tegen hubris en tegen de verwachting dat de wereld op den duur wel de goede kant zal oprollen. Wat nodig is, is inleving in de dagelijkse zorgen en noden van mensen en aandacht voor wat er plaatsvindt in hun alledaagse omgang. Daar worden morele standaarden al dan niet gepraktiseerd, daar komen universele abstracties en ideologische principes wel of niet tot leven. Universele rechten hebben het denken over de verplichtingen van staten veranderd, maar de mogelijkheden om het gewone alledaagse leven van mensen te structureren blijken heel beperkt te zijn. In de alledaagse verhoudingen van mensen en in hun omgang met elkaar wordt zichtbaar wat internationalisten plaatselijk kunnen bereiken, of ze iets kunnen bereiken, of het nu om verzoening gaat of om mensenrechten, om het vreedzaam samenleven van mensen met uiteenlopende achtergronden of om internationale vredesmissies. De moeilijkheden die daarbij spelen doen zich bijvoorbeeld voor in de discussie die op dit moment over de vredesmissie in Mali wordt gevoerd. De belangen van de betrokken partijen lopen daarbij niet parallel, het is onduidelijk wat ze eigenlijk willen en kunnen. Ook hier hebben abstracte idealen alleen kans van slagen wanneer ze vertaald worden naar verhoudingen en interacties op de grond. Het zijn oefeningen in realisme. Job Cohen voelde dat als burgemeester goed aan. ‘De boel bij elkaar houden’ blijkt vaak het hoogst haalbare.

Die conclusie kan je hoopgevend noemen, zoals wanneer je gaat kijken in een hyperdiverse stad als Los Angeles. Daar weten mensen uit alle hoeken van de wereld in hun onderlinge omgang een fragiel evenwicht te bereiken, zonder uitgewerkte ideologieën, zonder te kunnen vertellen hoe ze dat doen. Maar minder hoopgevend is het dat hun identificatienetwerken zich tot hun eigen kring beperken. De ene soort blijkt heel goed vreedzaam naast de andere te kunnen leven, maar het ’soort zoekt soort’ blijft van kracht. Eigen familie blijft hun belangrijkste overlevingseenheid, samen met anderen die het meest op hen lijken en die hen het meest nabij zijn. De inwoners van Los Angeles komen niet bij andere bevolkingsgroepen over de vloer en hun eerste loyaliteit ligt bij hun naasten. Dat zijn degenen aan wier mening ze hechten, en tegenover hen voelen ze verplichtingen. Ze brengen dagelijks de ‘ordinary virtues’ in de praktijk, maar tegelijkertijd zijn universele rechten minder belangrijk voor hen dan vragen als ‘bij wie hoor ik en bij wie horen wij’. Ze zijn meer bezig met verschillen in identiteit dan met dat wat individuen met elkaar gemeen hebben. ‘Living apart is what makes living together possible’, zo formuleert Ignatieff het. Hij ziet dat de bewoners van Los Angeles trots zijn op de morele orde die ze met elkaar hebben weten te creëren, hij ziet ook hoe ze hun gedrag per situatie en per persoon afstemmen. Tolerantie is voor hen geen universele waarde, maar een workaday social practice die tot uiting komt in kleine interacties zoals groeten op straat, een praatje in een winkel, iemand helpen met oversteken. De kring van mensen met wie ze zich identificeren en met wie ze gevoelsbelangen delen mag dan beperkt zijn tot mensen van hun eigen soort, ze zijn wél in staat om zich tolerant tegenover anderen te gedragen.

De slotsom van het onderzoek gaat over de grenzen van morele internationalisering. Mensen zijn door globalisering beter op de hoogte van het lijden van verre anderen, maar het bestaan van mensenrechten heeft hun mentale constitutie en geweten niet veranderd. In moreel opzicht zijn ze niet dichterbij elkaar gekomen en de wereld is niet homogener geworden. Hun lokale morele universa zijn vaak strijdig met die op wereldschaal. Ze zijn het oneens over ‘het goede’, en ze zijn het oneens over de vraag wie de morele autoriteit heeft om dat te bepalen. Steeds vaker zien ze morele keuzen als hun eigen verantwoordelijkheid, zonder dat ze zich daarbij op een collectieve leer of religie kunnen beroepen. Die houding is kenmerkend voor deze tijd.

Morele autoriteit is overal omstreden, en ook moreel universalisme staat ter discussie en wordt bovendien in toenemende mate ervaren als strijdig met de democratische soevereiniteit van de nationale staat. Ignatieff spreekt van een crisis. Voor de internationalisten liggen gewone deugden en universalisme in elkaars verlengde, maar veel mensen zien dat anders. Onder die omstandigheden kunnen mensenrechten slechts een beperkte rol spelen. Abstracties als het liberalisme, de democratie en technische vooruitgang hebben als idealen aan waarde verloren, terwijl mensen die in armoede leven er nooit veel betekenis aan hebben gehecht. In deze tijd van onzekerheid waarin burgers hun overheden om bescherming tegenover vreemdelingen vragen, proberen nationale staten zich terug te trekken van het wereldtoneel en verzetten ze zich tegen universele verplichtingen. Dat alles vormt een slechte voedingsbodem voor gewone deugden.

Die spanning tussen morele internationalisering en soevereine naties is de laatste decennia groter geworden doordat de verhoudingen op lokale schaal en op wereldschaal door sociale media en internet nauwer met elkaar verweven zijn geraakt. Lokale spanningen die op een wereldtoneel worden getild krijgen een eigen en onbeheersbare dynamiek. En immigranten kunnen hun verschillende identiteiten met elkaar combineren doordat ze hun contacten met thuis kunnen aanhouden. Ze kunnen de voordelen van globalisering trekken, zonder dat ze hun oude relaties hoeven op te geven. Ze verbinden hun eigen positie op het wereldtoneel met nationale trots, lokale tradities en een religieus vocabulaire. Zo importeren ze de politieke verhoudingen uit hun land van herkomst in de politiek van het land waar ze zich vestigen. Lokale verhoudingen komen op die manier in een wereldarena terecht.

Tegelijkertijd is het individueel bewustzijn van mensen gegroeid. Het gedrag en de ideeën die daarbij behoren liggen wél in het verlengde van universele mensenrechten. Zo merkt Ignatieff dat zijn gesprekspartners het in al hun verscheidenheid vanzelfsprekend vinden dat hun stem gehoord mag worden, ongeacht hun ras, sociale klasse of deskundigheid. Zij gaan ervan uit dat alle mensen gelijk zijn, en die breed gedeelde norm sluit aan bij de normen die in veel landen constitutioneel zijn vastgelegd. Het is onduidelijk welke rol mensenrechten in de verbreiding van dat gelijkheidsprincipe heeft gehad. Mensenrechten zijn immers onderdeel van veel bredere processen: de verbreiding van de norm dat menselijke wezens gelijk zijn, die heeft zich vanaf de Franse revolutie voltrokken en heeft na 1945 door dekolonialisering en door de strijd om raciale gelijkheid aan kracht gewonnen. Natuurlijk is de strijd daarover nog niet gestreden, ongelijkheid in macht en status blijft bestaan, fricties tussen ideaal en werkelijkheid evenzeer. En die kunnen weer leiden tot nieuwe vormen van onvrede. Privileges zijn immers niet langer vanzelfsprekend, verwachtingen worden niet vervuld,

Overal ter wereld trof Ignatieff mensen aan die het idee hadden er te mogen zijn en die zich wilden laten horen. Dat is als een eerste stap op weg naar universele gelijkheid te beschouwen, en dus als vooruitgang. Maar anders dan ik zou verwachten bleek die houding niet zonder meer samen te gaan met een gevoel van verantwoordelijkheid en verplichting tegenover alle andere menselijke wezens. In het gewone alledaagse leven hoeft dat mensen niet te beletten om ‘fatsoenlijk’ met elkaar om te gaan, maar daarvoor is het wel noodzakelijk dat burgers erop kunnen vertrouwen, dat democratische stelsels, overheden en publieke instellingen goed functioneren. Een verstandig beheer van economie, van nationale en internationale politieke betrekkingen, een onafhankelijke rechtspraak, een integer politie-apparaat – dat zijn condities die het mensen gemakkelijker maken om niet alleen soepel met ‘eigen mensen’ om te gaan, maar met iedereen. Wat dat laatste betreft zijn de voortekens somber. In de Verenigde Staten, in het Verenigd Koninkrijk, en in verschillende Europese landen is sprake van krimpende netwerken, een versmalling van identificaties, een afnemend vertrouwen in publieke instellingen – het zijn slechte tijden voor het cultiveren van fatsoenlijke omgangsvormen, voor het floreren van ‘gewone deugdzaamheid’.

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s