Home

image

In 2013 schreef ik in de Groene een artikel over een nieuwe mythe: de verdwijning van het midden. Ik constateerde dat de zorgen over een maatschappelijke tweedeling zo krachtig zijn dat daarvan de suggestie uitgaat dat het midden eigenlijk al verdwenen is. Toch houdt de sociale gelaagdheid van de samenleving meer in dan hoog en laag. Er bestaat wel degelijk een midden.
Die neiging om het midden over te slaan bespeurde ik ook bij de manier waarop Gescheiden werelden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en het Sociaal Cultureel Planbureau in de media terecht kwam (2014). De boodschap die in die publicatie is te vinden is dubbelzinnig: op dit moment is er geen polarisatie en is sprake van een brede middengroepering, maar in de toekomst dreigt zich een polarisering te voltrekken. Die subtiliteit is in de media verdwenen. Daar is het de dreigende tweedeling die de aandacht trekt, en die maakt dat de nadruk komt te liggen op de hoog- en de laagopgeleiden. Door die manoeuvre raken de middengroepen uit beeld.
In een interview van Petra de Koning las ik dat ook Jan van Zijl, tussen 1989 en 2000 lid van de Tweede Kamer voor de PvdA en tegenwoordig voorzitter van de MBO-raad, over een tweedeling van de samenleving sprak (NRC-Handelsblad 7 november 2014). Mij verbaasde dat. Van een voorzitter van de MBO-raad had ik verwacht dat hij juist dat midden naar voren zou halen. Ik mailde hem daarom met de vraag waar hij zijn eigen gezelschap, de mbo’ers, in dit verhaal een plaats gaf.
Van Zijl maakt zich al lange tijd zorgen over het lot van een laaggeschoolde groep mensen aan de onderkant van de samenleving, die weinig verdient, die onderling trouwt en die hun geringe mogelijkheden doorgeeft aan volgende generaties. Vroeger zou dat een proletarische achterhoede worden genoemd. Aanvankelijk tevergeefs probeerde hij de PvdA voor deze kwestie te interesseren. Hij vindt dat zijn partij de verantwoordelijkheid moet nemen om deze mensen de allerbeste steun te geven en toegang tot goede publieke voorzieningen.
De cruciale vraag is wie Jan van Zijl tot deze groep achterblijvers rekent. Vallen de mbo’ers daaronder? In ons gesprek blijkt dat hij het mbo voor het grootste deel niet aan de onderkant situeert. Hij wijst op de grote variatie die daarbinnen bestaat. Schandalig vindt hij het dat al die niveaus onder één noemer, die van het mbo, zijn gebracht. Hij vindt het verkeerd dat leerlingen met zulke verschillende niveaus allemaal een mbo-diploma krijgen. Zelfs de entree-opleiding die bijna een voorziening is. Die malle indeling heeft veel schade aangericht. Het zou net zoiets zijn als wanneer je alle onderwijstypen in het voortgezet onderwijs Gymnasium zou noemen, en dan een onderscheid zou maken tussen gymnasium-1, -2, -3, -4, -5, -6. Hij denkt dat het Binnenhof al snel door ouders met bakfietsen zou worden bestormd.
Mbo’ers op niveau drie (27% van de mbo’ers) en niveau vier (44% van de mbo’ers) behoren naar zijn idee niet tot de zorgenkinderen. Die komen in Van Zijls woorden fluitend van school en gaan fluitend naar hun werk. Die doen gewoon mee. ‘Er is geen enkele, maar dan ook geen enkele reden om mensen die grosso modo een middelbaar vak gaan kiezen te scharen onder een kwetsbare onderkant.’ Je bevestigt daarmee een verkeerde beeldvorming. Voor mensen met een vakopleiding is het pijnlijk om te worden bekeken als een onderklasse.
De groep waar Van Zijl zich zorgen over maakt bestaat eerder uit de mensen met minder dan een mbo-opleiding, plus de mbo’ers op de laagste niveaus: niveau 1 (4% van de mbo’ers) en een deel van die op niveau 2 (23% van de mbo’ers). Als je alleen niveau 3 en 4 aan de goede kant van de streep plaatst en de hoogopgeleiden daarbij optelt, komt dat neer op een kleine 60% van de beroepsbevolking; als je niveau 2 erbij neemt, ligt de scheidslijn bij bijna 70%. Er is met andere woorden geen sprake van een tweedeling met twee gelijke helften. Van Zijl spreekt daarom liever van segmentatie: bovenkant, midden, onderkant. Door mbo-3 en -4 tot het midden te rekenen wordt de situatie van de groep achterblijvers niet minder schrijnend, maar deze verschuiving houdt wel een kanteling in van het perspectief. De groep die extra zorg nodig heeft, wordt kleiner en homogener. Verontrustend vindt Van Zijl het dat het verkeer tussen die segmenten dunner wordt. Hij voelt zich niet thuis in wat hij een ‘apart-leving’ noemt.
Als voorzitter van de MBO-raad is Van Zijl in twee kwesties geïnteresseerd: hoe kan je zorgen voor de onderkant en hoe kan je de positie van mbo’ers op de hogere niveaus versterken? De eerste vraag ziet hij als een kwestie voor sociaal-democraten, en een antwoord zoekt hij in goede toegang tot publieke voorzieningen en misschien een basisinkomen. De tweede vraag is meer iets voor de MBO-raad. Van Zijl heeft veel oog voor de snelle veranderingen in werk en in arbeidsverhoudingen. ‘De timmerman van 1920 deed hetzelfde als de timmerman van 1960, maar de timmerman van 2010 doet iets anders dan die van 2015. Daar is veel te weinig belangstelling voor.’ De inhoud van mbo-beroepen verandert razendsnel, zeker op niveau-3 en -4. Tegenwoordig kan je je vak niet meer in je eentje uitoefenen, je moet samenwerken. En dat vraagt niet alleen vakkennis, maar ook heel andere vaardigheden. Jonge mensen moeten leren hoe ze kunnen omgaan met die veranderingen, ze moeten wennen aan het idee dat ze hun levenlang moeten leren. Eigenlijk was dat de bedoeling van compententiegericht onderwijs. ‘Competenties waren zo gek nog niet’, zegt Van Zijl. Hij ergert zich zich aan het rare gezwabber met competenties en vakmanschap. De minister heeft ontdekt dat vakmanschap een mooi woord is, maar hij vindt dat ze daarmee ten onrechte lippendienst aan de nostalgie bewijst.
Van Zijl zou het onderwijs graag veranderen. Op dit moment is het systeem veel te ingewikkeld. Als je het wat logischer ordent, kan je je ook beter richten op de ondersteuning van de kwetsbaarste kinderen, de ‘niet-kunners, niet-willers, niet-leerbaren’. Voor hen moet zo goed mogelijk gezorgd worden, maar ze moeten niet een mbo-diploma krijgen. Hij zou graag zien dat vmbo-tl en havo in elkaar zouden worden geschoven. Als de term niet zo beladen was, zou je van een soort middenschool kunnen spreken. De MBO-raad is deze plannen verder aan het ontwikkelen.
Aan het eind van het gesprek leg ik hem een paar kritiekpunten op het mbo voor. René Mendel, de directeur van Interakt, die zowel met stagiaires uit het mbo en het hbo heeft te maken, zei me dat mensen in sollicitatieprocedures vaak overgekwalificeerde mensen aannemen, omdat ze denken dat de hoogst opgeleiden altijd de besten zouden zijn. Volgens Mendel zijn mbo’ers niet goed in staat zichzelf te presenteren en weten werkgevers niet goed weten wat mbo’ers eigenlijk kunnen. Van Zijl bevestigt dat. Het is een bekend probleem: mbo’ers kunnen niet zo goed duidelijk maken wat ze in huis hebben. Dat heeft met attitude te maken, maar ook met een gebrek aan kennis. Hbo’ers en zeker wo’ers zijn veel zelfbewuster. Het is een punt waar wij zeker iets mee moeten.
Mendel miste nog andere kwaliteiten in zijn mbo-stagiaires: geen benul van geld, niet kunnen schrijven, geen plannen kunnen verdedigen. Van Zijl vindt dat allemaal pleiten voor andere prioriteiten in het curriculum. Maar de kwalificatiestructuur noemt hij verstold en daarom kwetsbaar. Hij zou leerlingen meer keuzemogelijkheden willen geven. Door de snelle ontwikkelingen in het veld kunnen de opleidingen niet langer toe met curricula die in 2010 zijn bedacht en waarbij de eerste leerlingen in 2018 van school komen. Voor docenten zijn die veranderingen moeilijk bij te benen. Hij vindt het daarom noodzakelijk om mensen uit het bedrijfsleven de school binnen te halen. Stages ziet hij ook als een aanknopingspunt om school en werk beter op elkaar te laten aansluiten. Hij vindt het goed dat de kwaliteitsbewaking van de stages en de begeleiding vanuit de school speerpunten vormen in het beleid van de minister. ‘We gaan in de toekomst de begeleiding vanuit scholen in de leerwerkbedrijven meten’, zegt hij.

Van Zijl worstelt in zijn denken met verschillende kwesties. Een daarvan is de optimistische gedachte dat gelijke kansen tot meer gelijkheid zouden leiden; tot meer sociale cohesie en tot een betere samenleving. Dat naïeve idee was in de jaren 1960 gangbaar, maar naarmate het onderwijs er beter in slaagde om arbeiderskinderen te emanciperen zijn de schaduwkanten van een meritocratie scherper naar voren gekomen. Falen is nu eerder toe te schrijven aan eigen talenten en eigen inzet, en bij vergelijking met meer begiftigden kan dat gevoelens van miskenning en rancune teweeg brengen. Ook is het vissen in de vijver van getalenteerde kinderen uit de arbeidersklasse ten koste gegaan van aandacht voor het onderwijs aan kinderen bij wie geen ‘verborgen talenten’ waren te vinden. De negatieve gevolgen daarvan zijn dagelijks zichtbaar in het vmbo, in het curriculum, in de gevoelens van leerlingen en docenten.
Van Zijl zegt erover, dat hij een groot voorstander is van de meritocratie, waar hijzelf ook een product van is. Een meritocratie leidt tot een selectie op basis van prestaties en diploma’s, niet op basis van de klasse waarin je bent geboren. In plaats van de oude klassenindeling ontstaat er een andere segmentatie in de samenleving. Het probleem is echter dat die nieuwe sociale gelaagdheid zich net zozeer blijkt vast te zetten als in de oude klassensamenleving. Zit je eenmaal aan de goede kant, dan is er een grote kans dat je kinderen daar ook terecht komen. Ouders geven hun maatschappelijke positie aan hun kinderen door. Sociale en genetische componenten lopen daarin door elkaar heen. De hardnekkigheid van die verschillende vormen van overerving wordt vaak onderschat. Toch moet je daar iets van vinden, zegt Van Zijl. En je moet vooral iets doen aan de ongewenste sociale gevolgen daarvan.
http://www.academia.edu/3492386/De_erosie_van_het_midden

 

 

Leave a comment