Binnen het voortgezet onderwijs is sprake van een race omhoog: steeds minder leerlingen gaan naar het vmbo en daarbinnen kiezen ze vaker een hogere leerweg. Maar er is ook een tegenbeweging: een groei van de leerlingen waar iets mee aan de hand is.
Er zijn kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden, moeilijk lerende kinderen en kinderen die visueel gehandicapt zijn, die doof zijn of slecht kunnen horen, die lichamelijk gehandicapt zijn, langdurig ziek, of die te kampen hebben met een combinatie van dit alles. Vroeger gingen ze naar scholen met afkortingen als lom en zmok, en naar andere vormen van speciaal onderwijs. Voor een deel van hen is er nog steeds speciaal onderwijs, maar met de komst van het vmbo zijn veel zorgenkinderen in het reguliere onderwijs terecht gekomen. Zij nemen in aantal toe en ze zijn vooral te vinden in de ‘lagere’ leerwegen, de basis- en de kaderopleiding, en onder immigrantenkinderen en jongens.
Deze leerlingen krijgen op het vmbo extra aandacht, in de vorm van zogenaamd leerwegondersteunend onderwijs (lwoo).
Percentage kinderen met leerwegondersteunend onderwijs binnen het vmbo
2000/01 | 2011/12 | |
vmbo lwoo | 13 | 23 |
Een deel van de kinderen die moeite heeft in het onderwijs gaat naar scholen voor zogenaamd praktijkonderwijs. Dat bereidt hen niet voor op een vervolgopleiding in het mbo, maar op de arbeidsmarkt. Dit is een betrekkelijk klein, maar wel groeiend gezelschap. Jongens zijn ook hier oververtegenwoordigd (zes op de tien leerlingen), evenals immigrantenleerlingen (een op de drie).
Percentage leerlingen in het praktijkonderwijs op het totaal aan leerlingen in het voortgezet onderwijs
2000/01 | 2011/12 | |
praktijkonderwijs | 1,5 | 2,3 |
De leerlingen die leerwegondersteuning krijgen of die praktijkonderwijs volgen, zijn niet onder één noemer te brengen. Er zijn allerlei redenen waarom ze het op school moeilijk hebben. Taalachterstand, motivatieproblemen, familiekwesties en allerlei andere problemen. Het is een onontwarbare kluwen. Daarnaast is het vmbo een verzamelvat voor jongeren die om een of andere reden stranden. Sommigen zijn begonnen op het gymnasium en komen uiteindelijk terecht op het vmbo, anderen zijn gestart in de theoretische leerweg van het vmbo en eindigen in het praktijkonderwijs.
De uitbreiding en verlenging van het onderwijs zijn de afgelopen eeuw samengegaan met een groei van het aantal kinderen met problemen op school. Wat beleidsmakers ook doen, onderwijs dat speciaal op moeilijke kinderen is toegesneden blijkt zich niet te laten indammen. Hoe die groei te verklaren is, is nooit goed uitgezocht. Er zijn meerdere oorzaken denkbaar. Het kan bijvoorbeeld liggen aan de steeds hogere eisen die aan leerlingen en aan het onderwijs worden gesteld. Oorzaken kunnen ook liggen in de complexere sociale relaties die leerlingen buiten de school hebben, in moeilijkheden die bijvoorbeeld met immigratie te maken hebben of met scheidingen van de ouders.
De maatschappelijke kansen van leerlingen met een mbo-opleiding op niveau 2 en 3 zijn de afgelopen tijd kleiner geworden. Zorgenkinderen zullen het daardoor moeilijker krijgen. De daling van voortijdig-schoolverlaters, van 5,5% in 2001 tot 2,1% biedt daarbij weinig soulaas. Die gaat uit van de startkwalificatie, maar volgens arbeidsmarktspecialisten bereidt die de leerlingen onvoldoende op de arbeidsmarkt voor. En zo belanden we in een volgende ronde van leerplichtverlenging, met nog hogere eisen aan leerlingen én nog hogere eisen aan het onderwijs.