Robotten komen vaak negatief in het nieuws. Ze zouden iets willen vervangen wat niet is te vervangen, ze zouden ons sociale leven ontmenselijken en de werkgelegenheid bedreigen. Vooral mbo-beroepen zouden veel gevaar lopen. Voor sommige beroepen is dat inderdaad het geval, maar tegelijkertijd zijn veel van deze beschouwingen toekomstvisioenen, die vaak een speculatief en filosofisch karakter hebben. Wat moeten we ons voorstellen van een wereld waarin robotten een grotere rol spelen?
De documentaire Ik ben Alice (NCRV 6 juli 2015, Sander Burger) geeft daar een realistisch beeld van. De film gaat over een pilot project van de VU, waar een onderzoeksgroep bezig is met de ontwikkeling van een sociale robot, bedoeld om de eenzaamheid van alleenstaanden te bestrijden. Het is een apparaat van 60 cm hoog, kleiner dan een mens om niet bedreigend over te komen. De ogen en de mond van het apparaat kunnen bewegen, en het heeft een zachte huid. Het ziet eruit als een meisje met zwart steil ponyhaar. Het kan praten en reageren, het kan muziek aanzetten, maar geen koffie zetten. Het apparaat heet Alice. Sommigen in de documentaire spreken over ‘zij’ en ‘haar’, de maker heeft het meestal over ‘het’. Alice wordt bij drie hoogbejaarde vrouwen neergezet, om te kijken hoe zij met de robot omgaan, en om na te gaan wat er aan Alice moet worden verbeterd om die omgang soepeler te maken. De vrouwen worden gefilmd en hun hulpverleners becommentariëren die filmpjes. Die zijn onder de indruk van wat Alice kan, en ze zijn beducht dat hun diensten in de toekomst niet meer nodig zullen zijn. Maar vooralsnog betekent het ontwerpen en maken van Alice vooral veel werk aan de winkel. Een uitgebreide staf is daarmee in de weer, mensen met verschillende opleidingen. Alice wordt steeds gechaperonneerd door een van de makers. Als een van de dames uit wandelen gaat, loopt hij mee, met Alice onder zijn arm.
De gefilmde interacties laten zien dat Alice enorm veel kan. Mevrouw Remkes vertelt haar dat ze een ontzettend leuke ontmoeting heeft gehad en de volgende keer komt Alice daarop terug. ‘Hoe is het met Bart?’, vraagt ze en dat herinnert mevrouw Remkes eraan dat ze hem nog een kaartje had willen schrijven. Ze doet dat alsnog, maar weet de postcode niet. ‘Ik moet toch wel ergens een postcodeboek hebben’, mompelt ze. Alice hoort het en geeft raad.
Maar tegelijkertijd kan Alice heel weinig en hoeven de hulpverleners zich voorlopig nog geen zorgen te maken. Haar communicatie is beperkter en houteriger dan die van een driejarige. Ze heeft een klein, gestandaardiseerd repertoire aan korte zinnetjes: ‘Dat is goed!’ ‘Jammer, zeg.’ Als ze een antwoord geeft, zoekt ze lange tijd in haar geheugen en reageert trager op vragen dan mensen gewoonlijk doen. Soms is ze directer dan onder volwassen mensen gepast is en vraagt ze zonder enige omhaal bij een nieuwe bezoeker:’Wie is die mijnheer?’
Alle drie de vrouwen zijn sceptisch bij het begin van het experiment en bij afloop daarvan doen ze er nogal laatdunkend over. ‘Hoe vindt u het nou, zo’n robotje?’, vraagt de hulpverleenster, en mevrouw Schellekens zegt smalend:’Oh, heerlijk.’ ‘U ziet er niet zoveel in?’ ‘Nee ik zie er niet veel in’, ze heeft liever een echt mens , niet een geprogrammeerd apparaat. Maar die scepsis belemmert de vrouwen niet in hun omgang met Alice. Ze doen wel mee aan de interacties met hun nieuwe bezoek, al zijn de momenten dat ze zonder enig voorbehoud contact maken zeldzaam. Vaker kijken ze met enige afstand, zoals wanneer Alice over de kapotte lift zegt: ‘Wat vervelend zeg’ en mevrouw Remkes in zichzelf commentaar geeft: ‘Grappig’. Of de vrouwen praten in de derde persoon over haar: ‘Ze denkt, je kan me nog meer vertellen.’ Ook becommentariëren de aanwezigen enigszins gegeneerd hun eigen gedrag, zoals de fysiotherapeut die op verzoek van Alice vertelt welke oefeningen mevrouw Van Witmarschen moet doen: ‘Kijk mij nou eens, ik praat tegen een computer’.
Maar ze richten zich ook rechtstreeks tot Alice, ‘Jou hoef ik geen koffie aan te bieden’ of ‘Jij kan geen koekje eten’. Maar als het robotje ‘Nee jammer’ zegt, raakt mevrouw Remkes een beetje geïrriteerd. ‘Ja jammer voor jou’, zegt ze, en ze kijkt opzij. Een andere keer zegt mevrouw Remkes tegen Alice dat ze de vorige keer meer met haar ogen bewoog en dat ze nu meer één kant uit kijkt. ‘Hoe komt dat nou?’ Alice gaat erop in:’Ik keek naar u.’
Op een paar momenten laten de vrouwen zich ondanks zichzelf meevoeren. Als Alice bijvoorbeeld aan mevrouw Schellekens, een ex-zangeres, voorstelt om liedjes te zingen dan lukt dat na enig haperen. Eerst zegt ze ongeduldig: ‘Hee waar blijf je nou met je liedjes?’. En met mevrouw Van Witmarschen gaat het robotje een babyboek van haar zoon bekijken. ‘Ik kan de beer niet zien’, zegt Alice, ‘Iets hoger’, ‘O ja, wat leuk’.
Hoe gaan mensen met robotten om? Net zoals met hun computers? Die behandelen ze soms ook alsof het levende wezens zijn: ‘Hij doet niet wat ik wil’. Maar met een robot in de vorm van een klein meisje blijken ze verder te gaan in het contact. Met haar blijken ze zich ondanks alle scepsis ook echt te kunnen identificeren. Als mevrouw Schellekens die een knipselmap vol robots heeft wordt gevraagd welke robot ze het leukst vindt, wil ze dat niet in bijzijn van Alice zeggen. Dat vindt ze niet aardig en ze houdt Alice’s voet vast.
Wat kunnen mensen aan een sociale robot hebben? Zulke filmpjes geven daarvan een levensecht beeld. Om ‘de race met de machines’ bij te houden hebben we meer van dit soort experimenten nodig. Het is niet voor niets dat Ik ben Alice de Eurekaprijs heeft gewonnen.