Home

benf3

Verdienen en verdienen

Waarom vuilnismannen meer verdienen dan bankiers? Dat is de titel van het boek van Rutger Bregman en Jesse Frederik, een uitgave van de Stichting Maand van de Filosofie. De wereld is niet een gegeven, maar is man made, en daarom moeten we goed nadenken over de inrichting ervan. Hoe zijn de verhoudingen zo geworden, hoe kan het anders en vooral beter?

En de auteurs laten het niet bij de titelvraag. ‘Wanneer hebben we recht op eigendom? Welke mate van ongelijkheid valt te rechtvaardigen? En welke rijkdom is echt verdiend?’ Het zijn vragen die ze losjes stellen en met elkaar in verband brengen. Stuk voor stuk zijn het belangrijke vragen met een filosofische inslag, maar ze bestrijken een wel erg breed terrein en de auteurs verliezen daardoor aan focus. 

Bregman en Frederik onderscheiden verschillende varianten van onverdiend vermogen: het overgeërfde vermogen, de rijkdom uit de grond waar het vastgoed met alles erop en eraan zo van profiteert, het vermogen uit patenten, en het vermogen uit speculatie. Al deze soorten vermogen zijn verworven door activiteiten die op zijn best niet bijdragen aan het goede leven, en op zijn slechtst zelfs schadelijk zijn.

Een van de gronden waarop ze de beloning voor een bepaald soort werk beoordelen is de (on)misbaarheid van een beroepsgroep. Als een bepaalde beroepsgroep staakt en dat werkt maatschappelijk ontwrichtend, dan zijn hun inspanningen kennelijk veel waard en verdienen ze een hoog salaris. Neem de vuilnismannen. Wij kunnen niet zonder. Maar als een beroepsgroep staakt en er gebeurt niet zoveel, dan kan hun werk kennelijk gemist worden. Als voorbeeld nemen ze de Ierse staking van bankmedewerkers in 1970. Die duurde een half jaar, maar bracht weinig teweeg. Het verhaal is nogal summier gebracht, en ik vond het daarom niet overtuigend. Bij het beoordelen van werk hanteren de twee schrijvers nog een ander verwant criterium: het onderscheid tussen welvaart creëren en welvaart verplaatsen. Maar zoals ze zelf al zeggen, deze scheiding is niet absoluut en is daarom lastig toe te passen.

Het criterium van de (on)misbaarheid klinkt helder en overzichtelijk, maar dat is het bij nader inzien niet. Stel je voor dat de plantsoenendienst gaat staken, dat de paardrijlessen stokken of een staking onder muzikanten of schrijvers uitbreekt? De wereld zal niet instorten, maar dat wil niet zeggen dat het werk van tuiniers, paardrij-instructeurs of kunstenaars geen waarde heeft. De waardering van werk draagt ook culturele elementen in zich. En wat te doen met de korte en de lange termijn?

Afgezien van de rechtvaardigheid, hoe komt het dat de een veel en de ander weinig verdient? Dat het werk van de een belangrijk wordt gevonden en dat van de ander niet? Waarom verdienen bankiers meer dan vuilnismannen? Hoe komt verdienste tot stand? Welke waardenschalen liggen daaraan ten grondslag? Die empirische vragen worden in het boek niet beantwoord.

In Gewoon werk stel ik die vragen wel en ik probeer ze te beantwoorden door mensen aan het werk te bestuderen. Ik concentreer me op de beroepen in het midden, beroepen waarvoor je een mbo-opleiding moet hebben afgerond. Hoe komen definities van expertise en vakkundigheid tot stand, in welke interacties gebeurt dat? Wie zijn daarbij betrokken en wie gaan daarover? Ik onderzoek de aanname dat er een relatie is tussen de vakkundigheid van een bepaald beroep en de waardering en beloning daarvan. Ik onderzoek handelingen en relaties van mensen aan het werk om na te gaan of de gangbare indeling van hoofd- en handarbeid, van praktische en theoretische beroepen in de praktijk blijkt op te gaan. Sommige beroepsbeoefenaren zijn erin geslaagd om anderen van hun expertise te overtuigen, ook al blijkt het gehalte daarvan twijfelachtig. Anderen is dat niet gelukt, en zij lijden eronder dat de moeilijkheidsgraad van hun werk onderschat wordt. Sommigen legitimeren hun beloning in termen van hun grote verantwoordelijkheid, maar ook daarop valt van alles af te dingen.

Opleidingsniveaus en diploma’s vormen de belangrijkste toegangsbewijzen voor een beroep. Het is dan ook geen wonder, dat de waarderingsschalen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt sterk met elkaar corresponderen. Een hoge opleiding wordt met cognitieve en analytische vermogens geassocieerd, een lage met praktisch handelen. De verschillen tussen beroepen worden echter overdreven, in moeilijkheidsgraad, in complexiteit, in verantwoordelijkheid. Mensen maken in ieder werk gebruik van een mengsel van hun vermogens, cognitief, sociaal, motorisch, emotioneel. Of werk de moeite waard is, wat werk met mensen doet, of mensen hun eigen werk kunnen veranderen, hoe werk verbeterd kan worden – dat zijn andere, belangrijke vragen die verder moeten worden uitgewerkt.