Isaac Rosa schreef een gedetailleerde roman over handelingen op het werk, ik schreef daarover een sociologisch boek.
Rosa is in 1974 in Sevilla geboren en heeft met zijn boeken verschillende prijzen gewonnen. Zijn boeken gaan over sociale kwesties, zoals de verwerking van de Spaanse burgeroorlog of over werken in het Nieuwe Kapitalisme. Dat laatste onderwerp, dat hij in De onzichtbare hand behandelt, staat dichtbij mijn eigen boek Gewoon werk, dat herfst 2014 zal verschijnen. Wat we met elkaar gemeen hebben is een belangstelling voor de handelingen die mensen verrichten als ze aan het werk zijn, voor hun onderlinge relaties en interacties. Wat we ook met elkaar delen is een verbazing over het gebrek aan nieuwsgierigheid naar de alledaagse kanten van werk. Allebei willen we juist die kanten voor het voetlicht te halen. Isaac Rosa heeft net als ik met een opschrijfboekje in de hand het werk van mensen geobserveerd. Door hun handelingen van hun vanzelfsprekendheid te ontdoen probeert hij ze zichtbaar te maken. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van het werk van sociologen met wie ook ik vertrouwd ben. In zijn dankwoord somt hij ze op: Zygmunt Baumann en Karl Marx passeren de revue, Michel Foucault, Ulrich Beck, Richard Sennett en nog veel meer. Het is dan ook niet verwonderlijk dat onze boeken qua thematiek op elkaar lijken.
Maar Rosa’s boek is een roman en mijn boek is sociologie. We beoefenen verschillende genres, met verschillende regels. Zijn boek gaat over ongeschoolde of lichtgeschoolde arbeiders – schoonmaker, bewaker, ober, slager, naaister, programmeur, telefoniste in een call centre, loopjongen, lopende-band-werker, metselaar, automonteur. Rosa legt niet uit waarom hij deze beroepen heeft gekozen. Had hij net zo goed andere beroepen kunnen kiezen, of vormen juist die beroepen de beste illustratie van wat hij wil zeggen? Hij hoeft zijn keuze niet uit te leggen, omdat hij geen wetenschappelijke verhandeling schrijft maar zijn verbeelding de vrije loop kan geven – gevoed door de sociologische noties die hij tot zich heeft genomen.
De beroepen die ik heb gekozen, overlappen ten dele met die van Rosa. Het zijn beroepen in de lagere regionen van het midden. Voor de meeste ervan moet je een mbo-opleiding voor hebben gevolgd, en er op zijn minst tot je 18e of 20e jaar voor op school hebben gezeten. Mijn boek gaat dan ook niet over het werk van schoolverlaters of van immigranten die nauwelijks kunnen lezen en schrijven, niet over ouderen die in hun jeugd alleen maar lagere school hebben gehad.
In een filmpje op Youtube vertelt Isaac Rosa over zijn bezorgdheid over de veranderingen die het laatste decennium in werk hebben plaats gevonden.
Door het neoliberalisme en het neokapitalisme moeten mensen steeds harder werken, voor steeds minder geld. Waarom werken we en waarom doen we het zo? Dat zijn vragen die hij zichzelf stelt. Hij heeft De onzichtbare hand vóór de economische crisis geschreven en zijn bezorgdheid betreft daarom eerder de hogere eisen waarmee zijn generatie zich geconfronteerd ziet dan de grote werkloosheid die hen pas later heeft getroffen.
De omgeving waarin het boek zich afspeelt is nogal raadselachtig. Het is een oude, vervallen fabrieksruimte waar mensen hun werk demonstreren aan een publiek. Het is aan de werkenden en het publiek niet helemaal duidelijk wat hier gaande is: is het een commerciële onderneming die zich na deze reclamestunt bekend gaat maken, is het een kunstvorm, een choreografie, is het een experiment? De werkers hebben gesolliciteerd op deze banen en ze moesten daarbij de vraag beantwoorden of ze er bezwaar tegen hadden als ze bekeken werden. Maar het hoe en waarom van hun activiteiten is ze niet uitgelegd. Treden ze hier op als artiesten, doen ze alsof, maken ze een kunstwerk? Werken ze mee aan een reality-show? En hoe zit het met de schoonmaakster en met de ober die frisdrank en broodjes serveert – zijn zij wél ‘echt’ of zijn ze er ook om bekeken te worden? De schoonmaakster weet zelf niet wat ze ervan moet denken.
Ze werken niet in een ‘echte’ arbeidssetting, en productie doet er niet zo toe. De metselaar breekt zijn muurtje weer af, de koteletjes verdwijnen in de vuilnisbak, maar desondanks worden de productienormen na een week of drie omhoog geschroefd. De arbeiders werken op contract en hebben een sociale verzekering, maar wie betaalt hen? Het blijft schimmig wie hun bazen zijn en wie hen controleren. Het publiek maakt foto’s van ze, op Youtube zijn er video’s over hen in omloop. Soms krijgen ze applaus, alsof ze een theatervoorstelling maken. Het publiek geniet van hun arbeidsspektakel, ook van hun ruzies en van hun verzet. De kijkers maken grappen, zonder veel respect, en als ze het ze niet bevalt zetten ze fluitconcerten in. Vaders nemen hun kinderen bij wijze van waarschuwing mee: ‘Doe goed je best op school, anders loopt het zo met je af!’.
Over het arbeidsspektakel wordt veel gespeculeerd, in praatprogramma’s op de televisie en in commentaren in kranten. Is het een knappe choreografie? Of iets heel anders, wat niet meteen duidelijk is? De arbeiders horen al die redeneringen schamper aan. Hoezo, ‘de symfonie van de menselijke arbeid’? Wat te denken van een hoogleraar die hun handelingen met een concert vergelijkt? Hij beschrijft hoe iedereen daarin zijn eigen partijspeelt, en hoe ze met zijn allen werken aan een en hetzelfde thema. Ontroerend vindt deze man het, hoe ze er een muziekstuk van weten te maken. In het boek is sprake van een gapende kloof tussen de arbeiders ‘die geen woorden hebben’ en de intellectuelen die hun mond vol hebben over werk, over de schoonheid ervan, over de uitbuiting, maar die geen idee hebben wat werken inhoudt. De arbeiders in het boek laten zich smalend uit over het leger aan journalisten en commentatoren. In feite is Isaac Rosa een van hen, en zelf ben ik dat ook.
Rosa’s boek is een aanklacht, tegen uitbuiting, vernedering, vervreemding. Hij heeft de arbeiders in deze show-setting gezet om hun werk van zijn vanzelfsprekendheid te ontdoen. Daardoor kan hij mensen laten kijken naar wat er zich afspeelt in een moderne werkomgeving en kan hij voorkomen dat mensen de andere kant op kijken. De pijnen die mensen door de hoge productie en het geestdodende werk te verduren hebben, de vuiligheid en de narigheid waarmee zij in hun werk te maken krijgen – alle ellende wordt plastisch beschreven en geen enkel naargeestig detail wordt de lezers bespaard.
Het boek zit vol met arbeidssociologische thema’s. Zo laat het zien hoe de arbeiders zich kleine radertjes in het arbeidsproces voelen, die handelingen verrichten die los van elkaar staan en waarin ze geen verband kunnen aanbrengen. Bespiegelingen daarover staan in verschillende hoofdstukken, die ieder geschreven zijn vanuit het perspectief van een van de arbeiders. Zichzelf zien ze niet als makers van een eindproduct en ze ontlenen daaraan dan ook geen trots. De metselaar is wel blij verrast als hij in een warenhuis komt waaraan hij een steentje heeft bijgedragen, en hij laat aan zijn vriendin zien waaraan hij gewerkt heeft. Sommigen vertellen dat ze zich voor hun werk schamen, of dat hun familie zich daarvoor schaamt, maar tegelijkertijd voelen ze agressie tegenover mensen die op hun werk neerkijken. De schoonmaakster probeert haar moeder – en zichzelf – ervan te overtuigen dat schoonmaken eerzaam werk is. De automonteur is eigenlijk de enige die van zijn werk houdt en die niets anders wil.
Het boek gaat over de onzichtbaarheid van eentonig werk, dat op geen enkele manier door beloningen wordt gecompenseerd. Geen aangenaam huis, niet de luxe van geld die alles soepeler laat verlopen. Maar in plaats daarvan lage betaling zonder bonussen, terwijl anderen met dat werk geen rekening houden. Ze zien het niet en ze willen het niet zien. De schoonmaakster maakt vieze wc’s schoon, die mensen gedachteloos besmeurd hebben zonder dat ze er één moment aan hebben gedacht wat dat voor schoonmakers zou betekenen. De slager hakt op kippen en kalveren in om een steriele kotelet of kippenboutje te fabriceren, kant en klaar voor de keuken zonder dat de koks iets hebben gemerkt van de handelingen die nodig waren om het zo ver te krijgen.
De personages in het boek hebben wel oog voor de fabricage van de voorwerpen die ze gebruiken. Ze demonteren ze in hun hoofd en bij ieder onderdeel realiseren ze zich dat er mensenhanden aan te pas kwamen om alle onderdelen daarvan te maken. Ze zijn zich pijnlijk bewust van het bloed, het zweet en de tranen die de productie daarvan gekost heeft. Ze zien de makers achter het product voor zich, de personen die daarop hun nagels hebben gebroken en hun ogen hebben verprutst.
Een ander thema dat steeds terugkomt zijn de routines en de effecten van zich steeds herhalende bewegingen, die bij iedere arbeider een andere vorm hebben en andere effecten. De arbeiders voelen zich machines. Ingenieurs in het pak komen even langs lopen en geven op basis van dat vluchtige onderzoek aanwijzingen om het ritme en het tempo daarvan op de meest productieve manier te organiseren. Door werk af te wisselen bijvoorbeeld of door een collectief ritme in te voeren.
Een van de arbeiders vertelt hoe hij na verloop van tijd de voordelen van dat soort planning ging inzien en hoe hij dat ook op zijn persoonlijke leven ging toepassen. Op die manier hoopte hij meer greep op zijn vrije tijd te krijgen. De metselaar vraagt zich af of hij tijdens die eentonige handelingen kan blijven nadenken, of dat eigenlijk wel mogelijk is. Hij geeft zichzelf opdrachten om aan het denken te blijven, om een denkend menselijk wezen te blijven. Een andere strategie om eigen menselijkheid te bewaken is het werk met toewijding te doen. Dat doet de naaister die door heel zorgvuldig te borduren voorkomt dat ze een robot voelt, een verlengstuk van de naaimachine. De telefoniste heeft een andere manier verzonnen om haar autonomie te bewaken – zij heeft op een gegeven moment besloten dat ze een strikte scheiding tussen werk en privé aan gaat brengen. Ze werkt niet meer buiten werktijd, ze weigert stelselmatig de sleutel van het kantoor aan te pakken en ze zorgt ervoor dat haar kantoor geen persoonlijk tintje krijgt. Foto’s of andere huiselijke attributen komen er niet in.
In het boek komen sabotage, openlijk verzet en acties herhaaldelijk ter sprake, maar er komt weinig van terecht. De arbeiders zijn onderling verdeeld en het lukt ze slecht om een vuist te maken. Ze mijmeren wat over de vraag hoe het zou zijn als werk zou rouleren. Als de bankdirecteur ook zo nu en dan de wc eens schoon zou maken en de schoonmaakster aan een bureau zou kunnen zitten. In de media is sprake van verontwaardiging over de uitbuiting die hier plaats vindt, het publiek komt soms daartegen in actie, maar bewakers voeren de actievoerders met spandoek en al weg. Het blijft bij geïsoleerd verzet, iets collectiefs komt niet van de grond. De naaister houdt een werkstaking en uiteindelijk komt ze helemaal niet meer. Geleidelijk aan blijft er niemand meer over en blijft ook het publiek weg. Alleen de bewaker is er nog, maar ook hij krijgt ten slotte de opdracht te vertrekken. Het is voorbij. Wat er voorbij is, waar het voor was, wie erachter zat – hij weet het niet en hij hoeft het ook niet te weten.
De onzichtbare hand wordt steeds naargeestiger naarmate je er verder in doordringt. Het is een klaagzang van vernedering en gebroken beloften. Natuurlijk maakt geld het gemakkelijker om te leven, natuurlijk houdt werken niet per definitie persoonlijke ontwikkeling en een arbeidsidentiteit in. De vorm waarin het boek gegoten is, blijkt een goede manier te zijn om al die verstopte narigheid zichtbaar te maken. De volgehouden raadselachtigheid van de reality-show geeft een indringende verbeelding van het 21e-eeuwse kapitalisme en van moderne vormen van uitbuiting, het boek brengt een paar personages echt tot leven, het laat hun gevoelens van vernedering zien, hun hunkering naar respect, hun relatie met anderen die het beter getroffen hebben.
Toch ben ik niet echt enthousiast over het boek. Het heeft iets schematisch en eendimensionaals. Het werkt met sjablonen – van arbeiders, intellectuelen, vakbonden. Het geeft een negatieve uitvergroting van relaties op het werk. Misschien laat het de grenzen van de literatuur zien, of misschien wreekt het zich dat het sociologisch is zonder wetenschappelijk te zijn. Vanuit de sociologie is er denk ik meer over te zeggen, over eigentijdse machts- en gezagsverhoudingen, over nieuwe soorten werk, over interacties op het werk. Fictie is altijd een verlengstuk van de werkelijkheid, maar dit gebruik van sociologische noties doet naar mijn idee onvoldoende recht aan de literaire verbeeldingskracht én aan de sociologie.
Het boek is 14 mei 2013 in NRC Handelsblad door Ger Groot besproken. Tot mijn verbazing las hij er vooral eerbied voor ambachtelijkheid in.