Home

nieuwewereld&ambacht

Deze lezing hield ik in Maastricht, voor Bureau Europa, op 13 mei 2015; Zie voor een verkorte versie het Tijdschrift Sociale Vraagstukken, zie ook Sargasso.
image

In Maastricht, in Bureau Europa, is tot 5 juli een tentoonstelling te zien met de weidse titel Werkplaats voor de nieuwe wereld. Het is een interessant en veelomvattend project, veelomvattender dan je in een organisatie voor vormgeving en architectuur zou verwachten. De toekomst van werk is een van de belangrijke thema’s, en dat thema heb ik in een lezing op 13 mei uitgewerkt.

De tentoonstelling laat zien hoe automatisering en digitalisering zich in een steeds hogere versnelling voltrekken en wat daarvan de gevolgen zijn. Tegelijkertijd is er aandacht voor tegenbewegingen, zoals de romantische hang naar authenticiteit en het verlangen naar lokaal geproduceerde artikelen, liefst hand-made, naar duurzame en op maat gemaakte producten, naar grootmoeders jam en appeltaart.
De vraag die ik wil stellen is: hebben die twee tendensen met elkaar te maken, hoe verhouden ze zich, vormen ze een tegenstelling? Mijn stelling is dat de hedendaagse spectaculaire veranderingen in werk juist verbonden zijn met de grote belangstelling voor ambachtelijkheid. Hoe die relatie eruit ziet, daar wil ik nader op ingaan.

Ambachten in de traditionele betekenis van het woord zijn pre-industrieel, en dat komt terug in de hedendaagse belangstelling. Die is voor een groot deel sterk op het verleden gericht, zoals in het streven om het voortbestaan van traditionele vaardigheden te waarborgen – denk aan het maken van klompen, of aan rietsnijden; of zoals in een wat meer abstract verlangen naar de tijd dat werkers een product van het begin tot het eind konden vervaardigen, een tijd waarin nog geen sprake was van gestandaardiseerde massaproductie en alle vervreemding van dien.
Maar wanneer je die aandacht voor de ambachten wat beter bekijkt en ziet hoe gevarieerd en veelomvattend die is, dan realiseer je je dat het om veel meer gaat dan om nostalgie. De aandacht voor ambachtelijkheid blijkt ook een eigentijdse en vernieuwende kant te hebben. Er gaat een positieve invloed vanuit op de waardering van bestaande én nieuwe beroepen, die losjes onder de noemer van ‘ambachten’ worden gerangschikt. De pre-industriële ambachten dragen een aantal elementen in zich, die geabstraheerd van vroeger en toegepast op werk in het heden, van nut kunnen zijn bij het zoeken van strategieën om de digitalisering bij te houden. Zo laten ambachten bijvoorbeeld de verwevenheid van menselijke faculteiten zien. Zij demonstreren dat hoofd en hand, motoriek en emoties, theorie en praktijk niet los van elkaar zijn te maken. Dat een dergelijke splitsing niet overeenkomt met de manier waarop menselijke wezens handelen, en met elkaar en hun emoties omgaan.
Beroepen als ‘ambachtelijk’ beschouwen kan in die zin bijdragen aan een nieuwe kijk op de razendsnelle veranderingen in werk, en kan ervoor zorgen dat de beroepen die als ambachtelijk worden beschouwd meer erkenning krijgen.

Een grote transformatie
Digitalisering wordt ook wel een General Purpose Technology genoemd, net zoals stoomkracht of elektra. Het is kenmerkend voor dit soort technologieën dat ze in alle domeinen van de samenleving inzetbaar zijn en worden toegepast; en dat hun invloed een enorme reikwijdte en diepgang heeft. Zo leidt de digitalisering ertoe dat de relaties op het werk veranderen, de hiërarchie en de arbeidsverdeling; dat de inhoud van werk verandert, en daarmee ook de eisen die aan de vermogens van werkenden worden gesteld. Verhoudingen die ten tijde van de industrialisatie zijn ontstaan, worden door de digitalisering en automatisering drastisch op hun kop gezet. Concepten en ideeën die dateren uit de industriële klassensamenleving blijken niet langer bruikbaar te zijn om de hedendaagse arbeidsrelaties – en meer in het algemeen de maatschappelijke verhoudingen – te begrijpen. Wij bevinden ons in het midden van een proces van ‘Great Restructuring’, om met Erik Brynjolfsson & Andrew McAfee (2012) te spreken.

Over die grote transformatie gaat de tentoonstelling ‘Werkplaats voor de nieuwe wereld’. Een van de kernthema’s is de toekomst van werk, niets minder dan dat. Wat betekent het dat we in de Second-Machine-Age leven, en hoe valt daarmee om te gaan? Veel aandacht is er voor een verlies van banen, een spectaculair en hoogst bedreigend effect van digitalisering. Het is geen wonder dat veel belangstelling daarnaar uit gaat, maar deze revolutie brengt veel meer teweeg. Deze revolutie kraakt de maatschappelijke verhoudingen, die zich tijdens de industrialisatie hebben ontwikkeld en waaraan we de afgelopen anderhalve eeuw gewend zijn geraakt. Om die veranderingen in al hun reikwijdte beter te begrijpen is het beter om de massale ontslagen in een breder verband te bekijken.
De plaats van ‘werk’ en de manier waarop we daarover nadenken zijn typisch voor industriële samenlevingen. ‘Werk’ komt daarin neer op een ‘baan’. Met de industrialisatie werd informeel werk niet langer als werk beschouwd. Denk aan het huishouden, alles rondom huis, haard en hof, reparaties, alle alledaagse handelingen die mensen verrichten om hun leven met anderen mogelijk te maken en zo goed mogelijk te leven. Hulp aan je buren, klusjes die je voor vrienden opknapt, de gezelligheid die je met anderen organiseert. Dat ging zover dat de handelingen die voor dit soort informele activiteiten nodig zijn niet in de formele statistieken als arbeid werden geregistreerd, en dat sociologen, historici en economen dat type arbeid niet als object van onderzoek beschouwden. Er was de vrouwenbeweging voor nodig om hiervoor aandacht te vragen (bijvoorbeeld Helena Znaniecki Lopata, Occupation Housewife 1971).
De vaste tijden en de vaste plaatsen van werk vormen een ander kenmerk van werken dat door de industrialisatie teweeg werd gebracht en dat nu op losse schroeven staat. Fabrieken met een fabriekssirene, dat is het beeld dat je je daarbij moet voorstellen, kantoren waar de deuren om 9:00 uur opengingen en om 17:00 weer sloten. Historici hebben laten zien hoeveel moeite het mensen heeft gekost om zich te onderwerpen aan dit plaats- en tijdsgebonden arbeidsregime. En nog een kenmerk, dat typisch is voor het industriële arbeidsbestel: de verregaande arbeidsverdeling die in het kader van efficiency stond. Die hield in dat handelingen werden opgesplitst, dat hand- en hoofdarbeid uit elkaar werden getrokken, en hiërarchisch werden georganiseerd. De arbeiders die in fabrieken werkten werden beschouwd als handarbeiders, de mensen op kantoren als hoofdarbeiders. De bourgeoisie en de arbeidersklasse leefden in verschillende werelden, met een enorme sociale afstand daartussen.
In al deze vaste verhoudingen zijn fundamentele verschuivingen waarneembaar. De vaste industriële relaties zijn door de grootschalige verbreiding van pc’s losser geworden. Formeel werk is losgezongen van plaats en van tijd. Call centers in India kunnen net zo goed in Nederland opereren als een telefooncentrale die om de hoek is gevestigd. In veel beroepen is het niet langer noodzakelijk, dat werknemers in dezelfde ruimte aan het werk zijn, volgens een zelfde rooster. Je kan thuis werken en waar je ook bent kan je e-mail checken of een telefoontje afhandelen. Dat vervaagt de grenzen tussen werken en niet-werken. Wat betekent het voor mensen als ze op verschillende plaatsen kunnen werken? En hoe zit met het met al die informele karweitjes en met de zorg voor kinderen, met het schilderwerk en het plakken van de banden? Iemand moet die taken doen, en het is de vraag welke rol robotica daarin zal spelen en in hoeverre menselijke inspanningen daardoor zullen worden vervangen. Internationale machtsverschuivingen hebben de vakbonden verzwakt en hebben werkverhoudingen veranderd. Arbeidscontracten zijn flexibeler geworden, de introductie van de ZZP’er heeft het aantal kleine zelfstandige bedrijfjes doen toenemen.
Samenvattend kan je stellen dat de voortschrijdende technologische veranderingen het oude industriële arbeidsbestel, dat geflankeerd werd door uitgewerkte verzorgingsarrangementen, drastisch hebben veranderd. Wat die veranderingen in de toekomst zullen inhouden, is niet goed te overzien. Veel is ongewis, maar wel is al duidelijk dat deze veranderingen alleen zijn te begrijpen wanneer je verder kijkt dan banenverlies.

Nieuw werk, ander werk
De komst van The Second Machine Age heeft niet alleen banen vernietigd, maar creëert ook nieuw werk, én brengt verandering in de inhoud van bestaande beroepen. Die onderwerpen vormden de invalshoek van mijn boek Gewoon werk. Over vakkundigheid in het verwaarloosde midden. Vanuit mijn belangstelling voor de loopbanen van (v)mbo-leerlingen richtte ik me daarbij vooral op beroepsgroepen op dat niveau.
Eén van de doemscenario’s over de toekomst van werk gaat juist over die beroepen in het midden. Die zouden zich betrekkelijk gemakkelijk laten computeriseren en daarom worden weggevaagd, terwijl alleen in de bovenste en de onderste regionen nog werk over zou blijven. Afgezien van de vraag of dit toekomstperspectief wel klopt, vroeg ik me af of er ook niet sprake zou zijn van nieuwe banen en dat ben ik gaan onderzoeken. Mijn redenering was dat er alleen bij de gratie van de inspanningen van mensen sprake kan zijn van digitalisering en robotica. En dan denk ik niet alleen aan de ontwerpers en de makers, maar ook aan de personen die moeten zorgen dat de machinerie blijft draaien, die de gebruikers moeten instrueren en die moeten helpen bij het gebruik van nieuwe technologie en dus als bemiddelaars kunnen optreden. Naar dat soort beroepen was ik op zoek. Beroepen die ontstaan in de slipstream van de grote herstructurering van werk – technische beroepen, maar ook beroepen met een meer sociale inslag.
In mijn boek heb ik nauwkeurig onderzocht wat de beoefenaren van dergelijke beroepen in hun werk doen, met wie ze dat doen, in welke taakverdeling en in welke hiërarchische verhoudingen. Ik wilde weten of de karakterisering ‘praktische beroepen’ op hun werkzaamheden van toepassing was. Ik wilde weten welke vaardigheden en expertise van mensen in deze beroepen werden gevraagd. Ging het om meer vaardigheden en expertise, of ging het om andersoortige expertise?
Een van mijn onderzoeksresultaten was dat veel van de banen op het middelbaar niveau die ik in het kielzog van technologische en sociale veranderingen aantrof als ‘koppel-banen’ zijn te beschouwen. Het gaat dan om banen, waarbij werkenden connecties maken tussen professionelen, technici en cliënten, patiënten en consumenten. Denk bijvoorbeeld aan de orthopedisch schoenmaker die instructies van de orthopedisch specialist moet doorgeven aan de producent van orthopedische schoenen, die patiënten een schoen moet aanpassen om te onderzoeken of het werk goed is gedaan. Of denk aan de coördinator van de schoonmaak en de voeding op de ziekenafdelingen van een modern academisch ziekenhuis dat in een internationale kwalificatieprocedure is gewikkeld. Die van alles moet weten over schoonmaken en voeding in een geavanceerde wetenschappelijke omgeving, en die de spil vormt in de communicatie tussen de academische staf en de schoonmakers; die als tussenfiguur moet optreden tussen patiënten, verpleging, schoonmakers en voedingsmedewerkers, die hen moet helpen om wrijvingen te voorkomen en kleine problemen op te lossen.
De werkenden die ik onderzoek zijn niet hoogopgeleid – ze hebben geen hbo-opleiding noch een academische opleiding. Ze zijn evenmin laagopgeleid. Ze hebben een middelbare opleiding achter de rug, dat wil zeggen minstens 14 jaar scholing. Terwijl academisch onderwijs wordt bekeken als een voorbereiding voor werken met je hoofd, wordt hun opleiding, het mbo-onderwijs, bekeken als een voorbereiding op werken met je handen, met de lage waardering die daarbij hoort. Hun werk wordt dan als ‘laagopgeleid’ beschouwd.
In mijn boek laat ik zien hoe onjuist die karakterisering is. Wanneer je hun werkzaamheden analyseert, en de relaties waarin die plaatsvinden, dan blijkt dat ze in hun werk een beroep moeten doen op een veel breder scala aan vermogens – qua handelingen, motoriek, sociale omgang, cognities, emoties. Van deze werkenden wordt een brede ontwikkeling gevraagd. Ze moeten in bijna alle beroepen met computers kunnen werken en van iedereen wordt een zeker niveau van Engels verwacht.
Om aan de weet te komen welke vaardigheden en kennis werkenden op hun werk gebruiken, welke expertise ze nodig hebben om zich staande te houden, welke vakkundigheid scholen hun tegenwoordig zouden moeten bieden, pleit ik voor nauwkeurige studies van alledaags werk. Daarin kunnen werkervaringen, handelingen op het werk, relaties op het werk, emoties tijdens en over het werk tot hun recht komen; daarin komen mensen zelf aan het woord, terwijl hun uitspraken met enige afstand worden bekeken en binnen een bredere context worden geplaatst.

De groep die ik heb onderzocht, de werkers in het midden, krijgen weinig erkenning voor wat ze doen, maar het zou heel goed kunnen dat daarin verandering op komst is. De omarming van de ambachten zou een aanwijzing in die richting kunnen zijn. Die liefde laat zich overigens niet zo gemakkelijk interpreteren. Daarvoor gaat het om een te gedifferentieerd en te gelaagd verschijnsel, en daarvoor zijn er teveel verschillende groepen bij betrokken, ieder met hun eigen doelen en verlangens. Denk aan lokale en commerciële buurtinitiatieven, demonstraties van wat een bepaalde buurt aan vakkundigheid heeft te bieden, denk aan het streven van een internationale organisatie als de UNESCO om cultureel erfgoed te behouden, naast rituelen en gevarieerde identiteiten. Of op nationaal niveau het SER-advies over de ambachtseconomie.
Voor zover het om ‘moderne ambachten’ gaat zijn er wel een paar gemeenschappelijke noemers te vinden. ‘Moderne ambachtslieden’ maken vandaag de dag gebruik van moderne technologie, ze opereren vaak op een internationaal veld. Verschillende disciplines zijn erin vertegenwoordigd en de betrokken partijen streven naar verbinding tussen verschillende partijen. Zoals de kunstenaar Christien Meindertsma die samenwerkt met de Hindelooper meubelmakers en tot iets heel nieuws komt, in een internationale setting.
Onverwacht was voor mij de adviesaanvraag van de regering aan de SER, om na te denken over de ambachten in Nederland en om een plan te maken voor een duurzame ambachtseconomie. Als er één instituut prozaïsch is en gespeend van romantiek, dan is het wel de Sociaal Economische Raad. Dat uitgerekend die instelling een pleidooi voor een ‘ambachtseconomie’ formuleerde is niet als nostalgisch af te doen. Vanwaar die aandacht voor ambachten uit die hoek?
De introductie van het woord ‘ambachtseconomie’ is te interpreteren als een poging om uit te laten komen dat de economie nog andere segmenten kent dan de kenniseconomie. Een goedlopende kenniseconomie is complementair aan een goedlopende ambachtseconomie. Het SER-advies is dan ook een van de zoveel voorbeelden dat een discours over ambachten niet altijd over het verleden gaat. Het gaat over het functioneren van zogenaamde ‘ambachtslieden’ in het hier en nu, over hun plaats in de arbeidsmarkt, vaak in eigen bedrijfjes. Ook gaat het over de vraag hoe (v)mbo-beroepen voor studenten en hun ouders aantrekkelijker kunnen worden gemaakt. De kernvragen zijn: hoe kunnen we de positie van ‘de ambachten’ versterken en hoe kunnen we ervoor zorgen dat meer jonge mensen voor deze beroepen gaan kiezen? Een van de punten die de SER graag anders zou zien is de nadruk die in het onderwijs op intellectuele analytische kwaliteiten ligt, op de scheiding tussen theorie en praktijk, en tussen hoofd en hand. Die waarderingsschalen zijn stevig verankerd in het onderwijsstelsel en in de waardering van onderwijsprestaties, maar in het SER- rapport wordt ermee gebroken. Het rapport is een pleidooi voor een meer open curriculum, waarin aan die scheiding juist wordt gemorreld.
Het SER-rapport vormt voor mij de krachtigste aanleiding om de recente belangstelling voor ambachtelijkheid te interpreteren als een nieuwe kijk op de vele, sterk gevarieerde beroepen die in het midden zijn gesitueerd en die als ‘ambachtelijk’ worden aangeduid.

Om welke beroepen het gaat is overigens niet zo helder. Ieder criterium dat wordt geformuleerd blijkt bij toepassing te wringen – zoals handmatigheid van het werk. Maar wanneer je uitgaat van een opleiding in de middenregionen, zoals het mbo-niveau, kom je als karakterisering een heel eind. De kinderopvangleidster, de mediamanager en de stratenmaker, de kok, de medisch fotograaf en de fietsenmaker, de parketteerder, de pedicure en de meubelmaker, de zilversmid, de opticien en de pianostemmer – al dergelijke beroepen zijn dan als ambachten te beschouwen, een brede en bonte collectie die elementen deelt met het klassieke beeld van de traditionele ambachtsman, zoals de timmerman, maar die daar niet volledig mee samenvalt. Zo bekeken zou een belangstelling voor ambachten en ambachtelijkheid wel eens het begin kunnen zijn van een wending in de perceptie van deze beroepen, en dat zou uiteindelijk radicale gevolgen kunnen hebben voor de inrichting van het onderwijs en voor het curriculum van verschillende schooltypen.

Fietsenmakers geportretteerd
Om dit idee verder uit te werken gebruik ik één van de beroepsportretten die op mijn site staan. De fietsenbranche is een goed voorbeeld van de manier waarop nieuwe elementen in bestaande verhoudingen worden geïncorporeerd en hoe deze verhoudingen daardoor veranderen. Het is ook een goed voorbeeld van de veranderde eisen die tegenwoordig aan werknemers worden gesteld. Ik bezocht twee innovatieve fietsenbouwers – VanMoof en Santos – en één fietsenwinkel, die in 1983 door vrouwen werd opgericht en die sindsdien door vrouwen wordt bestierd. Eigenlijk zijn vrouwen tot op de dag van vandaag als nieuwkomers in het vak te beschouwen.

De twee jonge ondernemers met wie ik heb gesproken hebben een ‘moderne’ definitie van concurrentie. Een van hen gebruikt de Blue Ocean Strategy die gericht is op het creëren van nieuwe markten die niet ten koste van andere bedrijven hoeft te gaan. Het gaat om het zoeken van niches waarin het bedrijf zich kan ontplooien. Voor VanMoof is dat de sterke grote-stads-fiets, waaraan zo weinig mogelijk stuk kan, met een redelijke prijs, en speciaal ontworpen voor fietsen in de grote stad. In het Engels staat op hun website: ‘We want to support the ambitious city dweller to move around town faster, more confidently and in utmost style’. De andere fietsenbouwer, Santos, is gespecialiseerd in sterke en betrouwbare toerfietsen, die van hoge kwaliteit zijn.
Beide firma’s maken geen gebruik van reclame, geen commercials in kranten of andere media. In plaats daarvan werken ze met sociale media, zoals Twitter en Facebook. Die media blijken voldoende te zijn: klanten weten hen te vinden, en dat geldt ook voor dealers. Anders dan de traditionele grote merken zoals Gazelle en Batavus, die voor een nationale markt produceerden, is een internationale oriëntatie kenmerkend voor de moderne segmenten van de fietsenbranche. VanMoof heeft dealers over de hele wereld, van Japan tot de Verenigde Staten. Santos levert fietsen aan de politie en doet dat niet alleen in Nederland, maar ook internationaal.
Beide firma’s zijn principieel klant-georiënteerd. Ze gaan niet uit van hun eigen aanbod en zeggen niet tegen hun klanten: ‘Mevrouw ik heb hier nog een leuk modelletje staan, is dat niets voor u’. Ze keren het juist om en vragen: ‘Waar hebt u uw fiets voor nodig?’ en dan proberen ze daarbij aan te sluiten. Ze hebben showrooms waar hun klanten alle beschikbare modellen van hun fietsen kunnen zien en kunnen testen. Deze showrooms combineren ze met verkoop op internet.
Een hoge kwaliteit en high tech vernieuwingen zijn onderdeel van hun klant-gerichtheid. Beide bedrijven gebruiken niet alleen bestaande accessoires, maar werken met de producenten samen om fietsonderdelen te ontwerpen, zoals sturen, zadels, aandrijvingen. Santos gaat zelfs zover dat het bedrijf een geavanceerde centreer-robot om spaken te stellen heeft laten ontwikkelen. Oorspronkelijk werd dat apparaat exclusief voor hun eigen bedrijf geproduceerd, maar inmiddels zijn ook andere bedrijven geïnteresseerd. Het gaat Santos erom de kwaliteit van hun fietsen zo goed te maken, dat die onmogelijk is te imiteren.
Deze fietsenbouwers houden welbewust enige afstand van de in hun ogen old-school fietsenbranche. Eerder identificeren ze zich met moderne bedrijven in de IT sfeer of met andere innovatieve sectoren. In hun bedrijfsvoering kijken ze welke elementen ze uit die sectoren kunnen overnemen. Een voorbeeld is de interne organisatie van hun bedrijf, met korte lijnen en een platte organisatie. Zo hebben de monteurs van VanMoof, die dagelijks aan de fietsen sleutelen en die de kracht en zwakte van de fietsen het allerbeste kennen, ook een stem in de wekelijkse bijeenkomsten met ontwerpers, sales en administratie. Als zij een goed idee hebben om een probleem met een bepaald type fiets op te lossen wordt er naar hen geluisterd en soms worden hun ideeën overgenomen. Die open verbinding tussen medewerkers op verschillende posities kan je bekijken als een voorbeeld van moderne ambachtelijkheid. De verschillende afdelingen weten elkaar te vinden. De verhoudingen worden meer egalitair, en dat vergt een heel andere betrokkenheid bij het werk. Van medewerkers wordt verwacht dat ze nieuwsgierig zijn en mee willen denken, waardoor er meer ruimte voor hun mogelijkheden en talenten ontstaat.
Een ander voorbeeld van een eigentijdse manier van werken die werknemers meer recht doet dan in industriële verhoudingen het geval was, is te vinden in het bedrijf van fietsfabriek Koga. Daar krijgt iedere monteur alle onderdelen van één fiets, die hij van a tot z in elkaar moet zetten. Hiermee maakt Koga hét efficiency-criterium van de industrialisatie, de arbeidssplitsing, ongedaan. Als de fiets klaar is, schrijft de maker zijn naam op een klein paspoortje voor de fiets, soms met een foto en met enkele hobby’s. Het is een manier om in een geïndividualiseerde samenleving credits te geven aan een individuele fietsenmaker, die deze niet zou krijgen als hij alleen wat schroeven had ingedraaid. Het effect is dat de maker niet langer anoniem is, en je zou verwachten dat deze manier van werken hem meer trots geeft.

Slot
Het voorbeeld van de fietsenmakers illustreert ook het adagium van Erik Brynjolfsson & Andrew McAfee: ‘Do not race against the machines, race with the machines’. Zij noemen twee strategieën om dat adagium in de praktijk te brengen: organisatorische vernieuwingen én onderwijs dat optimaal gebruik maakt van de talenten van mensen. Alleen door op die twee gebieden te investeren wordt het mogelijk om het tempo van de exponentiële groei van de technologie bij te houden en zo staande te blijven. Om vernieuwingen goed te gebruiken in plaats van ervoor terug te deinzen. Hiërarchische verhoudingen vormen daarvoor geen goede conditie. Eerder moet gezocht worden naar manieren om de sociale afstand tussen afdelingen binnen een bedrijf kleiner te maken, om contacten tussen medewerkers, technici, ontwerpers, producenten, administratieve staf gewoner te maken en soepeler te laten verlopen. En de kwalificaties van medewerkers moeten omhoog en moeten breder worden. Van werkenden wordt verwacht dat ze meer kunnen en op meer verschillende terreinen – ook op sociaal en emotioneel gebied. Het stereotype van een arbeider die alleen met zijn handen werkt is niet langer van toepassing.

Bovenstaande ontwikkelingen in technologie en in werk spelen zich af binnen de harde internationale, kapitalistische arbeidsverhoudingen van de eenentwintigste eeuw. In The Corrosion of Character (1998) heeft Richard Sennett de negatieve gevolgen van dat Nieuwe Kapitalisme laten zien. De verbrokkeling van loopbanen en de vervreemdende werking die daarvan uitgaat. Dat zijn de schaduwkanten van het grotere verhaal, waarin de bovenstaande fietsenbouwers zijn in te passen, maar waarin ook de belangstelling voor de ambachten een plaats heeft. Ik heb daarvan vooral de positieve kanten naar voren gehaald.
Aandacht voor de ambachten kan bijdragen aan de erkenning van beroepen in het midden, van het belang van deze beroepen en van het belang van de scholing van mensen die zulke beroepen uitoefenen; van de noodzaak van aansluiting bij eigentijdse ontwikkelingen op het gebied van de technologie en van nieuwe vormen van de organisatie van werk. Ook kan het demonstreren dat de scheiding tussen hoofd en hand onhoudbaar is. Arbeid die gesplitst is naar hoofdarbeid en handarbeid is een artefact van industriële verhoudingen. Wanneer je beroepen als ambachten-moderne-stijl definieert wordt zichtbaar dat het in allerlei opzichten contraproductief is om aan deze scheiding vast te houden.