Home

Opvoedingsdilemma’s: insluiting en uitsluiting in het Deense onderwijs

Rineke van Daalen & Ali de Regt

Laura Gilliam & Eva Gulløv eds. 2017, Children of the Welfare State: Civilising Practices in Schools, Childcare and Families

London: Pluto Press, 2016, £22 pbk, ISBN: 9780745336046

Nederlanders kijken vaak jaloers naar de kindervoorzieningen in Denemarken. Al in de jaren 1960 hebben de Denen een professioneel netwerk van kwalitatief hoge voorzieningen opgezet, tot in alle uithoeken van het land. Ze vinden de zorg voor kinderen te belangrijk om aan ouders over te laten, en geven ook de overheid daarin een verantwoordelijkheid. In 2015 maakte bijna 90% van de Deense kinderen tussen zes maanden en twee jaar gebruik van openbaar gefinancierde kinderdagverblijven, en meer dan 97% van de drie- tot vijfjarigen ging naar een openbare Kindergarten. Daarna, na hun vijfde, zijn kinderen nog twaalf jaar lang leerplichtig.

Het onderzoeksproject ‘Beschavingsinstellingen in een moderne verzorgingsstaat’ (Civilising Institutions in a Modern Welfare State) gaat over de gevolgen van het opgroeien in collectieve arrangementen. Wat betekent dat voor de sociale relaties van kinderen en voor hun persoonlijkheidsvorming? Voor de scheidslijnen die ze tussen groepen trekken en voor de plaats die ze zichzelf in de samenleving toekennen? In Children of the Welfare State: Civilising Practices in Schools, Childcare and Families (Gilliam & Gulløv eds. 2017) wordt daarvan verslag gedaan. Het onderzoek vond plaats over een lange periode rondom de eeuwwisseling, meerdere onderzoekers hebben eraan meegewerkt, en kinderopvang, scholen en gezinnen vormen de onderzoekssetting. Die grote variatie maakt het boek een bijzonder rijke bron om meer te weten te komen over het opgroeien van kinderen in een Westers land aan het begin van de 21e eeuw.

De auteurs werken in de traditie van de sociologie/antropologie van de kindertijd, en laten zich inspireren door Michel Foucault, Pierre Bourdieu en vooral door de civilisatietheorie van Norbert Elias. Ze geven de voorkeur aan het begrip ‘civilisatie’ boven ‘socialisatie’ omdat de civilisatietheorie laat uitkomen dat opvoedingsgedrag de machtsverhoudingen in een samenleving niet alleen weerspiegelt, maar ook creëert. Opvoeders streven ernaar om de persoonlijkheid en emotiehuishouding van kinderen zodanig vorm te geven dat deze correspondeert met de sociale structuur van de gemeenschap waarin ze leven, en ondertussen dragen ze bij aan de vorming van hiërarchieën tussen sociale groepen. Opvoeding en onderwijs maken deel uit van een omvattend beschavingsoffensief, waarin jong en oud in wisselende rollen meespelen.

De onderzoekers zijn etnografisch te werk gegaan. Ze observeerden in verschillende situaties, ze interviewden kinderen en jongeren, ouders en professionals, in de kinderopvang en op school. Ze maakten vergelijkingen tussen idealen en praktijken in de klas. In het boek geven ze levendige en gedetailleerde beschrijvingen van wat ze hebben meegemaakt, met veel citaten uit de conversaties die ze hebben opgevangen.

Idealen en praktijken

In alle kinderinstellingen, van kinderopvang tot voortgezet onderwijs, blijken grosso modo dezelfde idealen en praktijken aan te treffen. Natuurlijk maken leeftijd en academisch niveau verschil, natuurlijk zit er ruimte tussen ideologie en praktijk. Maar alle opvoeders hebben een bepaald mensbeeld als ideaal voor ogen. Ze streven naar de vorming van ‘beschaafde’ kinderen en ‘beschaafde’ gemeenschappen. Hoe ziet hun ideaal eruit en hoe proberen ze dat in alledaagse interacties te bereiken?

Een belangrijk en overkoepelend ideaal is dat kinderen een uitgebalanceerde persoonlijkheid moeten ontwikkelen. Ieder van hen is uniek en heeft het recht om als zodanig geaccepteerd en gewaardeerd te worden. Ieder van hen moet eigen talenten ontwikkelen, een eigen persoonlijkheid en een eigen individualiteit. Maar kinderen moeten zich ook tot sociale wezens ontwikkelen en ze moeten met hun emoties leren omgaan. Ze moeten aardig tegen elkaar zijn, ruzies rustig uitpraten, ze moeten sensitief zijn en mogen niemand uitsluiten. Ze moeten als individu aanwezig zijn, maar mogen daarbij niet te veel ruimte innemen. Ze moeten zich bewust worden van andermans fysieke en psychische grenzen. Ze moeten een balans zien te vinden tussen zelfbewustzijn en sociale gevoeligheid, tussen de extremen van te luid en te zacht, te actief en te passief, te veel en te weinig. Ze moeten hun gevoel en gedrag leren afstemmen op hoe het hoort, maar dat mag niet ten koste gaan van hun eigen individualiteit. Ze moeten ‘goede leerlingen’, ‘goede burgers’, ‘goede mensen’ worden. Grensoverschrijdend gedrag wordt als ‘onbeschaafd’ beschouwd en behandeld.

In de klas moeten ze hun lichaam leren te beheersen: niet schreeuwen, schoppen en vechten, maar stil zitten zodra ze daartoe in staat zijn, hun hand opsteken als ze iets willen zeggen en zachtjes praten. Anderen mogen geen last van hen hebben. Ze moeten met hun eigen behoeften rekening houden, maar ook aandacht hebben voor die van anderen. Opvoeders zijn de hele dag bezig om kinderen deze idealen aan te leren, terloops en in groepsdiscussies en rolspelletjes. Daar leren kinderen waarden zoals ‘eerlijkheid’ ‘tolerantie’, ‘democratie’, ‘vrijheid van meningsuiting’. Ze leren gevoelens te herkennen, in zichzelf en in anderen. Zelfs voor kleine baby’s is spelen meer dan spel. Van jongs af aan leren ze hoe ze ‘op een goede manier’ met anderen kunnen omgaan, en hoe ze contact met andere kinderen kunnen maken.

De verschillende opvoeders zien het niet alleen als hun taak om individuele kinderen te ‘beschaven’, zij streven er ook naar om schoolklassen om te smeden tot ‘beschaafde’ gemeenschappen. Die zien ze als bouwstenen in de constructie van een ‘beschaafde’ Deense samenleving, waar iedereen zich thuis voelt en niemand wordt buitengesloten. Hoe ouder de kinderen worden, hoe breder de kring met wie ze zich leren te identificeren. Eerst alleen met hun eigen klas, later met Denemarken als een natie, of met nog bredere netwerken, zoals de vrije wereld, de Christenen, de westerse wereld. Zo wordt een hiërarchische morele kaart van de wereld uitgewerkt, met steeds verfijndere ‘beschavingsidealen’.

Insluiting en uitsluiting

Kinderen ‘goed’ gedrag aanleren is een hele opgave, maar als opvoeders zich proberen te houden aan egalitaire ‘beschavingsidealen’ is het extra moeilijk om met weerstand om te gaan. Autoritair gedrag en het gebruik van geweld zijn ook aan de opvoeders niet toegestaan. Die moeten met de gevoelens van kinderen rekening houden en respect voor hun persoonlijkheid hebben. Vooral in klassen waarin veel kinderen met een buitenlandse achtergrond zitten kost het leerkrachten vaak moeite om ze zo ver te krijgen dat zij zich aan de schoolse normen houden. De Deense leerkrachten schieten daarbij soms uit hun slof. Achteraf voelen ze zich beschaamd over hun eigen gedrag. Ze verdedigen zich dan door te zeggen dat de aandacht die deze ‘lastpakken’ van hen vragen ten koste van andere kinderen gaat.

Maar deze rationele argumenten zijn niet het hele verhaal. Beschavingsnormen’ komen voort uit de figuraties die mensen met elkaar vormen, zo stellen de auteurs in het voetspoor van Norbert Elias. De machtsrelaties die in die figuraties van kracht zijn corresponderen met de hiërarchie in de schoolklassen. Zo loopt de scheiding tussen ‘de goeden’ en ‘de slechten’ in gemengde klassen vaak langs etnische lijnen. De kinderen met een Deense achtergrond worden in de klasse-interacties als ‘de gevestigden’ gedefinieerd, de jongens met een migranten- of Moslim-achtergrond als ‘de buitenstaanders’. De migranten-meisjes nemen een middenpositie in.

Het is tragisch om te zien hoe de verwachtingen van de leerkrachten als self-fulfilling prophecies blijken te werken. Een negatieve kijk op de moeilijke kinderen heeft een negatieve weerslag op hun schoolresultaten, gedrag en identificaties. De lastige jongens ervaren kritiek als stigmatiserend, ze verschansen zich in een tegencultuur, ze zijn trots op hun dwarse gedrag en ze identificeren zich met andere lastige kinderen. Van hen krijgen ze de erkenning waarnaar ze zozeer verlangen, en daaraan ontlenen ze hun eergevoel. Hier maakt het onderzoek zichtbaar wat de auteurs met een verhelderende term ‘de beschavingsparadox’ noemen: ‘beschaving’ houdt insluiting in, maar werkt tegelijkertijd als distinctiemiddel. De opvoeders proberen ‘onbeschaafde’ kinderen door ‘beschaving’ te integreren, maar ze slagen daar lang niet altijd in. Onbedoeld stigmatiseren ze buitenstaanders en sluiten ze hen uit. Deze dynamiek is ook in andere perioden en andere settings herkenbaar, onder andere in oudere beschavingsactiviteiten die gericht waren op arbeidersgezinnen (De Regt 1984). Het is de verdienste van dit boek dat de auteurs laten zien hoe de drieslag ‘beschaving-integratie-distinctie’ in het klaslokaal van de 21e eeuw werkt.

De hier besproken ‘beschavingsstandaarden’ zijn typisch voor Denemarken in de laatste decennia van de 20e en de eerste decennia van de 21e eeuw. In deze periode is Denemarken sterk veranderd. De samenleving is meer op de wereld betrokken geraakt: de wedijver op mondiale schaal is toegenomen, er is polarisatie, immigratie, terreur. Deze verschijnselen maken mensen angstiger en hun vertrouwen in andermans geciviliseerde gedrag neemt af. In samenhang daarmee doen zich processen van formalisering voor en de externe controle op het gedrag van mensen wordt geïntensiveerd. Die ontwikkelingen gaan samen met een groeiend nationalisme en met een inkrimping van de identificatienetwerken.

De onderzoekers nemen deze veranderingen waar. Ze spreken van een decivilisatie-beweging en vragen zich af of het hier een korte fluctuatie betreft of een substantiële verschuiving in de balans tussen zelfbeheersing en externe controle. Ze merken op dat de politieke verschuivingen ook invloed hebben op de complexe relatie tussen volwassenen en kinderen. Hun verhouding blijft weliswaar informeel van karakter, maar de eisen die op school aan kinderen worden gesteld zijn hoger geworden. Het onderwijs wordt meer gestructureerd en gestandaardiseerd, aan schoolprestaties wordt meer waarde gehecht en deze worden vaker gemeten. In het curriculum krijgen academische vaardigheden zoals taal en rekenen meer ruimte, net als de geschiedenis en cultuur van Denemarken. Het klinkt allemaal heel bekend.

In de schoolklas zijn de dilemma’s van ‘beschaving’ en distinctie, van insluiting en uitsluiting de laatste tijd groter geworden. De ‘beschavingsparadox’ krijgt daardoor een grimmiger karakter. Dat dit alles zich afspeelt in een samenleving waarin de sociale ongelijkheid steeds groter wordt lijkt erop te wijzen dat er meer aan de hand is dan een korte fluctuatie in het civilisatieproces.

An English version of this article has been published in Human Figurations, vol 7., no 1, May 2018.

Leave a comment